schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Een herfstvertelling

Tommaso Landolfi

TOMMASO LANDOLFI

Een herfstvertelling

Hoofdstuk I

Ten tijde van deze geschiedenis had de oorlog me naar heel andere streken verjaagd dan waar ik gewoonlijk verbleef. Destijds bevochten op onze bodem twee ontzagwekkende buitenlandse legers elkaar in een bloedige strijd die voor het merendeel van de bevolking eindeloos leek en directe, meedogenloze gevolgen had – zoals men zich kan voorstellen. Veel mensen waren gedwongen een veilig heenkomen te zoeken door de inhaligheid waarmee een van deze legers (de bezetter, die geleidelijk overal in het land terrein verloor aan het andere, de bevrijder genoemd) mensen en materiaal vorderde, of omdat ze hun vaderlandsliefde hadden beleden of politiek verdacht waren. Maanden- of soms jarenlang waren ze uitgeweken naar onherbergzame plaatsen ver weg van de grote wegen, waarbij ze alles wat ze dierbaar was, hun bezittingen en zelfs hun familie hadden moeten achterlaten. Degenen die daartoe de mogelijkheid hadden of de plicht voelden, organiseerden een gewapend verzet of kozen zowaar de aanval, anderen verzetten zich op zijn minst passief tegen de orders van de bezetters, weer anderen ging het er vooral om ver van het strijdtoneel vandaan te blijven.

Aangezien ik, laat ik zeggen, tot een van deze categorieën behoorde, was mijn leven lange tijd dat van een landloper of beter gezegd een bandiet die voortdurend wordt opgejaagd, wat wel bleek uit de ontoegankelijke plaatsen waar ik terechtkwam. Dit leven deelde ik met vele anderen en door de omstandigheden werd ik steeds weer van hen gescheiden en met hen herenigd, tot ik uiteindelijk nog maar één metgezel overhield, met wie ik samen diep doordrong in het hart van een bergachtige streek, niet ver van wat de bewoonde wereld heet, maar toch buitengewoon onherbergzaam. Daar besloten we op een dag in de late herfst, vanwege een kleine persoonlijke onenigheid, dat onze wegen zich zouden scheiden, maar enkel tot die avond. Nadat we hadden afgesproken waar we elkaar weer zouden zien, gingen we dus uiteen, in een dicht bos (want lager op de hellingen hadden we een zwaarbewapende eenheid gesignaleerd, zoals gewoonlijk op jacht naar dwangarbeiders). Van een weerzien zou het echter nooit komen.

De hele ochtend bracht ik door in dat bos, tot rond het middaguur een hevige regenbui me dwong een schuilplaats te zoeken; een hut of huis, bewoond of onbewoond. Ik was het bos echter nog niet uit of ik stuitte op een grote patrouille, die tot hier de berg was opgetrokken op zoek naar dienstontduikers. De soldaten geboden me halt te houden en toen ik niet gehoorzaamde, onthaalden ze me op enkele geweerschoten. Ik moest dus halsoverkop op mijn schreden terugkeren, in de hoop dat zij zich niet zomaar in zo’n donker bos zouden wagen. Als snel hoorde ik echter aan het geritsel dat ze mijn spoor volgden en me probeerden te besluipen. Dat dwong me, om kort te gaan, tot een lange vlucht door de bergen waarbij ik steeds dieper het machtige massief in werd gedreven, in de richting van de toppen. Vergeefs probeerde ik, door met veel moeite wijde omtrekkende bewegingen te maken, mijn achtervolgers te slim af te zijn en tegelijkertijd niet te ver van mijn nachtelijke verblijfplaats verwijderd te raken. Zij hadden echter het voordeel van hun numerieke overwicht en probeerden me in te sluiten. Afgezien daarvan kon ik me niet aan hun zicht blootstellen zonder mijn leven te wagen, en bovendien ontdekte ik zo nu en dan andere patrouilles die me, hoewel onbedoeld, de weg versperden. Mijn achtervolgers gaven de jacht pas op toen de zon onderging.

Voor even was ik veilig, maar intussen was ik te ver uit de buurt geraakt van mijn uitvalsbasis en de duisternis viel in, een drijfnatte duisternis nog wel. Daarom besloot ik de nacht door te brengen waar ik was. Ik laat aan de lezer over zich voor te stellen hoe dat was, op vijftienhonderd meter hoogte, tot op het bot doorweekt, vrijwel verstoken van eten, zonder te kunnen schuilen. Toch kwam ik die nacht door, tot bij zonsopkomst de ijzige wind me wekte uit een kortstondige sluimerslaap.

Ik had geen hoop meer mijn kameraad nog terug te vinden, want nu de nacht voorbij was zou ook hij gedwongen zijn zich opnieuw te verplaatsen. Er was dus geen reden meer om terug te gaan naar de plek waar ik vandaan kwam en alle reden om er weg te blijven, gezien de gebeurtenissen van de dag ervoor. Vanuit mijn hooggelegen positie bestudeerde ik de omgeving, en ik meende halverwege een imposante bergrug een vallei te ontdekken die hopelijk bewoond was en tegelijk door haar geïsoleerde ligging niet al te veel onder de bezetting geleden had. Ik nam me voor de vallei te bereiken. Maar helaas: ik was nog niet eens afgedaald tot onderaan mijn rotspunt of ik zag al een patrouille die, overigens zonder mij te hebben opgemerkt, recht op me afkwam. Ik wist haar te ontwijken en later ook een tweede, een volgende en nog meer patrouilles uit de weg te blijven. Zo was ik opnieuw bijna de hele dag op vlucht, steeds weer door gevaren opgeschrikt, en lukte het me niet om dichterbij mijn doel te komen. Sinds die ochtend was ik door mijn weinige mondvoorraad heen en nu begon ook de vermoeidheid toe te slaan. Ik besloot daarom koste wat kost, ongeacht de gevaren het schaarse overgebleven daglicht te benutten en een plek te bereiken waar mensen woonden. Zoveel mogelijk de beschutting van de struiken zoekend, begon ik aan de afdaling.

De plek waar ik me nu bevond was een soort kloof, reusachtig en zeer steil, die in een vrijwel rechte lijn vlak onder de top van de berg begon en duizend meter lager uitmondde in een licht hellende vlakte. De wanden van de kloof waren met een dichte vegetatie begroeid. Ondanks de miserabele toestand waarin ik me tijdens mijn doortocht bevond, zijn de woeste schoonheid van die plek, evenals de duistere geheimzinnigheid of duistere dreiging die er leek te hangen me altijd bijgebleven. Ongetwijfeld had die geheimzinnigheid ook iets te maken met mijn eigen geprikkelde zinnen.

Halverwege de afdaling van dit ravijn hield ik halt en aarzelde: hoe vastbesloten ik kort tevoren ook was geweest, ik moest nu onder ogen zien dat een poging voor het donker de vallei te bereiken ongeveer hetzelfde was als de vijand in de armen lopen, want de patrouilles sloegen juist op de best begaanbare plaatsen in de bergen vaak hun kamp op als ze ver van hun hoofdkwartier waren. Als ik me daarentegen door de nacht liet overvallen, zou ik me op dit volkomen onbekende terrein niet weten te oriënteren en evenmin het hoognodige onderdak weten te vinden. Bovendien was het ravijn zo goed als onbegaanbaar geworden: grote, platte en glibberige rotsen die metershoog over elkaar heen hingen, lagen verborgen in een wirwar aan kreupelhout dat uit de rotsspleten opschoot.

Terwijl ik teneergeslagen bij mezelf te rade ging, viel mijn oog op iets wat leek op een pad of spoor en iets verder naar beneden de kloof doorkruiste, aan de andere kant weer omhoog voerde en rechts en links om de beide bergkruinen heen liep. Nadat ik me ernaartoe had geworsteld, constateerde ik dat er inderdaad een geitenpaadje liep, ook al was het nauwelijks meer te onderscheiden en alleen te herkennen aan wat sporen van geiten die hier en daar verspreid lagen. Toch besloot ik het te volgen, omdat ik op die manier voorkwam dat ik te ver afdaalde. Waarschijnlijk zou ik nu vroeg of laat wel op een of andere hut stuiten. Alleen moest ik nog de richting bepalen; op goed geluk besloot ik naar links te gaan. Ik klom de helling weer op en bereikte de top. Wat me daar wachtte was, in mijn toestand, het aangenaamste uitzicht dat ik me wensen kon. Waar ik zo hopeloos naar op zoek was geweest lag daar aan mijn voeten, op schootsafstand: een huis! Uit de schoorsteen ervan steeg bovendien in de koude, haast zwartgrijze lucht een rookpluim op die door de wind aan flarden werd geblazen. Op zichzelf zag dat er misschien behoorlijk naargeestig uit, maar op mij maakte het een onbeschrijflijk vrolijke indruk. Mijn hart sprong op en ik begaf me naar het onderkomen dat op mij leek te wachten.

Het huis bevond zich op een soort piepkleine hoogvlakte, ik zou haast zeggen een galerij, die van alle kanten werd omgeven door ruggen en heuvels die het gebergte had gevormd op de plaats waar twee of drie machtige hellingen bij elkaar kwamen. Met enkele omliggende bijgebouwen oogde het groot en bood een voorname aanblik, eerder die van een herenhuis of landhuis dan van een boerderij. Ik zou er dus beslist onderdak en eten kunnen vinden, als die gunsten me tenminste verleend zouden worden.

Nadat ik van mijn aanvankelijke enthousiasme was bekomen toen ik de korte afstand naar het huis aflegde, begon ik daaraan echter sterk te twijfelen. Weliswaar hielpen de mensen destijds op allerlei manieren zwervers die ze voor gevluchte partizanen aanzagen, toch verloren ze ook de gevaren niet uit het oog die zulk gedrag met zich meebracht voor hun eigen reputatie en veiligheid. Waarom zou dus de louche onbekende die ik geworden was, gewapend en ongeschoren, met een verwilderd uiterlijk en onder de modder kunnen rekenen op een hartelijke ontvangst, in een afgelegen huis in de bergen, middenin de nacht? Terwijl het in deze streken behalve van partizanen wemelde van boosaardig volk, spionnen en verraders? Als het huis, wat heel goed mogelijk was, bewoond werd door vrouwen en ouden van dagen (het deel van de bevolking dat enige kans maakte gevrijwaard te blijven van alle of tenminste sommige wandaden van de bezetter en dat het kon wagen bij huis en haard te blijven), zouden die weerloze bewoners zich dan niet liever binnen verschansen dan voor mij de poort open te zetten? Te meer omdat ik in mijn eentje was en tegen een gesloten deur weinig zou kunnen uithalen.

Toch kwam ik uit het struikgewas tevoorschijn, vastbesloten een beroep te doen op de barmhartigheid van de bewoners, wie ze ook mochten zijn. Snel stak ik het kleine terrein over dat ooit gecultiveerd moest zijn geweest, en de boomgaard en moestuin die rond het huis lagen. Ik hoopte iemand te zien die ik kon aanspreken, maar in de directe omgeving leek alles uitgestorven en noch van menselijke wezens, noch van huisdieren was iets te bekennen. Omdat honden op dergelijke plaatsen altijd bijzonder agressief zijn, verbaasde het me dat er geen waren die me aanvielen. Overigens had de schemering intussen bijna plaatsgemaakt voor de duisternis en het kostte me de grootste moeite de dingen om me heen te onderscheiden. Misschien hadden de bewoners van het huis zichzelf en hun dieren al opgesloten. Maar ook uit de bijgebouwen, stallen, loodsen en hooischuren waar ik nu vlak langs liep, hoorde ik geen enkel geluid. En toch was het huis beslist bewoond; daarvan was de rook die ik er nog geen kwartier geleden uit had zien opstijgen afdoende bewijs.

Ik kwam bij de voorgevel, die bleek oprees tegen de donkere lucht. Er lag een groot bordes voor, dat via een dubbele trap bereikt kon worden en waarop de grote toegangspoort uitkwam. Op de stenen balustrade van deze trap merkte ik enkele piramides en bollen op, eveneens van steen, zoals drie of vier eeuwen geleden vrijwel ieder adellijk buitenverblijf in die contreien die had. Vaag onderscheidde ik op de vloer van het bordes plukken brandnetels en ander onkruid, dat uit de spleten van het plaveisel groeide; naast de poort was een groot stuk stucwerk van de muur gekomen. Het had er, kortom, alle schijn van dat het een oud en vervallen huis was.

Omdat er nergens licht te zien was, bleef ik even staan luisteren. Maar ook hier viel niet het minste geluid te horen. Zelfs de gedempte geluiden uit de bergen waren van het ene op het andere moment verstomd, zo leek het. Het water van een volgestroomd bergdal in de verte dat ik de hele dag zachtjes had horen ruisen, moest helemaal afgevoerd zijn; zelfs de regen die sinds die ochtend met bakken uit de lucht was gevallen was voor even opgehouden. Het was een van die raadselachtige momenten waarop de hele natuur tot stilstand komt en alle dingen elkaar in een kostbaar maar ook beangstigend evenwicht lijken te houden.

Die absolute en onheilspellende stilte begon op mijn toch al beproefde zenuwen te werken. Het met een hekwerk afgeschermde venster op de begane grond dat ik nu vlakbij de toegangspoort ontdekte, was volkomen donker. Ik besloot te roepen: mijn stem weerklonk zonder echo in de ijle lucht en ik kreeg geen enkel antwoord. Na een aantal van zulke pogingen greep ik resoluut de zware klopper van de poort en liet hem hard weer neerkomen: vanuit het diepst van het huis kwam nu een holle, doffe klank die me deed huiveren, maar verder leverde het niets op. Na even te hebben gewacht sloeg ik met verdubbelde kracht opnieuw op de poort, steeds harder, maar met even weinig succes. Dat was eigenlijk ook wel te verwachten, want deze gangbare manier om ergens aan te kloppen was in die dagen allesbehalve normaal als je goede bedoelingen had. Als de bewoners mijn geroep al niet hadden beantwoord, waarom zouden ze dat dan wel doen nu ik op de deur bonkte? En toch moet ik toegeven dat ik op dat moment werd bevangen door een bepaalde onverklaarbare en ondefinieerbare angst die, ondanks mijn weinig vrolijke toestand, ook een zekere nieuwsgierigheid inhield. Behalve dat ik het hoognodige onderdak wilde vinden, moest het nu maar eens afgelopen zijn met dat geheimzinnige gedoe.   Hoofdstuk II

Op een zekere afstand begon ik rond het huis te lopen, want enkele obstakels van onduidelijke aard belemmerden me dat van dichterbij te doen, maar ik ontdekte niets wat het mysterie had kunnen ophelderen. Wás er eigenlijk wel sprake van een mysterie, zo vroeg ik me af? Uiteindelijk was mijn overtuiging dat het huis bewoond moest zijn alleen gebaseerd op de rook die ik even tevoren had gezien. Zouden de bewoners niet in allerijl gevlucht kunnen zijn, om een reden die ik over het hoofd zag, zonder het vuur te hebben gedoofd? Maar op datzelfde moment was er toch iets wat me het gevoel gaf dat ik me in mijn eerste vermoeden niet had vergist, al weet ik niet of het geluid uit het binnenste van het huis echt was of ingebeeld. Nogmaals en met hernieuwde geestdrift ging ik rond het huis, en ditmaal liep ik, met grote moeite, heel dicht langs de muren. Daarbij moest ik om een grote stenen drinkbak of fontein, een hoop met allerhande schroot, enkele gemetselde banken die rondom grote boomstronken waren geplaatst, en andere obstakels heen. Ik ontdekte alleen vlak boven de grond enkele kleine vensters of raampjes, die ook hier waren afgeschermd door stevige tralies en ook hier donker en stil waren, en twee kleinere deuren die, hoe ik ook duwde, niet meegaven– maar dat spreekt vanzelf. Aan de achterzijde van het huis was echter een tweede bordes, precies aan de andere kant en net zo groot, alleen rustieker, waarop eveneens een poort uitkwam met daarnaast gelijkvloers een getralied venster. Ik gluurde naar binnen. Wat zich daar voor mijn ogen ontvouwde was in werkelijkheid niets ongewoons, maar toch kreeg het een hoogst ongewone geheimzinnigheid, die deels voortkwam uit mijn eigen toestand, deels uit het eigenaardige van de omgeving, deels wellicht uit andere omstandigheden die me ontgingen. Het ongewone was dus in hoge mate denkbeeldig - maar toch werd ik erdoor getroffen. TOMMASO LANDOLFI Een herfstvertelling

Hoofdstuk I

Ten tijde van deze geschiedenis had de oorlog me naar heel andere streken verjaagd dan waar ik gewoonlijk verbleef. Destijds bevochten op onze bodem twee ontzagwekkende buitenlandse legers elkaar in een bloedige strijd die voor het merendeel van de bevolking eindeloos leek en directe, meedogenloze gevolgen had – zoals men zich kan voorstellen. Veel mensen waren gedwongen een veilig heenkomen te zoeken door de inhaligheid waarmee een van deze legers (de bezetter, die geleidelijk overal in het land terrein verloor aan het andere, de bevrijder genoemd) mensen en materiaal vorderde, of omdat ze hun vaderlandsliefde hadden beleden of politiek verdacht waren. Maanden- of soms jarenlang waren ze uitgeweken naar onherbergzame plaatsen ver weg van de grote wegen, waarbij ze alles wat ze dierbaar was, hun bezittingen en zelfs hun familie hadden moeten achterlaten. Degenen die daartoe de mogelijkheid hadden of de plicht voelden, organiseerden een gewapend verzet of kozen zowaar de aanval, anderen verzetten zich op zijn minst passief tegen de orders van de bezetters, weer anderen ging het er vooral om ver van het strijdtoneel vandaan te blijven. Aangezien ik, laat ik zeggen, tot een van deze categorieën behoorde, was mijn leven lange tijd dat van een landloper of beter gezegd een bandiet die voortdurend wordt opgejaagd, wat wel bleek uit de ontoegankelijke plaatsen waar ik terechtkwam. Dit leven deelde ik met vele anderen en door de omstandigheden werd ik steeds weer van hen gescheiden en met hen herenigd, tot ik uiteindelijk nog maar één metgezel overhield, met wie ik samen diep doordrong in het hart van een bergachtige streek, niet ver van wat de bewoonde wereld heet, maar toch buitengewoon onherbergzaam. Daar besloten we op een dag in de late herfst, vanwege een kleine persoonlijke onenigheid, dat onze wegen zich zouden scheiden, maar enkel tot die avond. Nadat we hadden afgesproken waar we elkaar weer zouden zien, gingen we dus uiteen, in een dicht bos (want lager op de hellingen hadden we een zwaarbewapende eenheid gesignaleerd, zoals gewoonlijk op jacht naar dwangarbeiders). Van een weerzien zou het echter nooit komen. De hele ochtend bracht ik door in dat bos, tot rond het middaguur een hevige regenbui me dwong een schuilplaats te zoeken; een hut of huis, bewoond of onbewoond. Ik was het bos echter nog niet uit of ik stuitte op een grote patrouille, die tot hier de berg was opgetrokken op zoek naar dienstontduikers. De soldaten geboden me halt te houden en toen ik niet gehoorzaamde, onthaalden ze me op enkele geweerschoten. Ik moest dus halsoverkop op mijn schreden terugkeren, in de hoop dat zij zich niet zomaar in zo’n donker bos zouden wagen. Als snel hoorde ik echter aan het geritsel dat ze mijn spoor volgden en me probeerden te besluipen. Dat dwong me, om kort te gaan, tot een lange vlucht door de bergen waarbij ik steeds dieper het machtige massief in werd gedreven, in de richting van de toppen. Vergeefs probeerde ik, door met veel moeite wijde omtrekkende bewegingen te maken, mijn achtervolgers te slim af te zijn en tegelijkertijd niet te ver van mijn nachtelijke verblijfplaats verwijderd te raken. Zij hadden echter het voordeel van hun numerieke overwicht en probeerden me in te sluiten. Afgezien daarvan kon ik me niet aan hun zicht blootstellen zonder mijn leven te wagen, en bovendien ontdekte ik zo nu en dan andere patrouilles die me, hoewel onbedoeld, de weg versperden. Mijn achtervolgers gaven de jacht pas op toen de zon onderging. Voor even was ik veilig, maar intussen was ik te ver uit de buurt geraakt van mijn uitvalsbasis en de duisternis viel in, een drijfnatte duisternis nog wel. Daarom besloot ik de nacht door te brengen waar ik was. Ik laat aan de lezer over zich voor te stellen hoe dat was, op vijftienhonderd meter hoogte, tot op het bot doorweekt, vrijwel verstoken van eten, zonder te kunnen schuilen. Toch kwam ik die nacht door, tot bij zonsopkomst de ijzige wind me wekte uit een kortstondige sluimerslaap. Ik had geen hoop meer mijn kameraad nog terug te vinden, want nu de nacht voorbij was zou ook hij gedwongen zijn zich opnieuw te verplaatsen. Er was dus geen reden meer om terug te gaan naar de plek waar ik vandaan kwam en alle reden om er weg te blijven, gezien de gebeurtenissen van de dag ervoor. Vanuit mijn hooggelegen positie bestudeerde ik de omgeving, en ik meende halverwege een imposante bergrug een vallei te ontdekken die hopelijk bewoond was en tegelijk door haar geïsoleerde ligging niet al te veel onder de bezetting geleden had. Ik nam me voor de vallei te bereiken. Maar helaas: ik was nog niet eens afgedaald tot onderaan mijn rotspunt of ik zag al een patrouille die, overigens zonder mij te hebben opgemerkt, recht op me afkwam. Ik wist haar te ontwijken en later ook een tweede, een volgende en nog meer patrouilles uit de weg te blijven. Zo was ik opnieuw bijna de hele dag op vlucht, steeds weer door gevaren opgeschrikt, en lukte het me niet om dichterbij mijn doel te komen. Sinds die ochtend was ik door mijn weinige mondvoorraad heen en nu begon ook de vermoeidheid toe te slaan. Ik besloot daarom koste wat kost, ongeacht de gevaren het schaarse overgebleven daglicht te benutten en een plek te bereiken waar mensen woonden. Zoveel mogelijk de beschutting van de struiken zoekend, begon ik aan de afdaling. De plek waar ik me nu bevond was een soort kloof, reusachtig en zeer steil, die in een vrijwel rechte lijn vlak onder de top van de berg begon en duizend meter lager uitmondde in een licht hellende vlakte. De wanden van de kloof waren met een dichte vegetatie begroeid. Ondanks de miserabele toestand waarin ik me tijdens mijn doortocht bevond, zijn de woeste schoonheid van die plek, evenals de duistere geheimzinnigheid of duistere dreiging die er leek te hangen me altijd bijgebleven. Ongetwijfeld had die geheimzinnigheid ook iets te maken met mijn eigen geprikkelde zinnen. Halverwege de afdaling van dit ravijn hield ik halt en aarzelde: hoe vastbesloten ik kort tevoren ook was geweest, ik moest nu onder ogen zien dat een poging voor het donker de vallei te bereiken ongeveer hetzelfde was als de vijand in de armen lopen, want de patrouilles sloegen juist op de best begaanbare plaatsen in de bergen vaak hun kamp op als ze ver van hun hoofdkwartier waren. Als ik me daarentegen door de nacht liet overvallen, zou ik me op dit volkomen onbekende terrein niet weten te oriënteren en evenmin het hoognodige onderdak weten te vinden. Bovendien was het ravijn zo goed als onbegaanbaar geworden: grote, platte en glibberige rotsen die metershoog over elkaar heen hingen, lagen verborgen in een wirwar aan kreupelhout dat uit de rotsspleten opschoot. Terwijl ik teneergeslagen bij mezelf te rade ging, viel mijn oog op iets wat leek op een pad of spoor en iets verder naar beneden de kloof doorkruiste, aan de andere kant weer omhoog voerde en rechts en links om de beide bergkruinen heen liep. Nadat ik me ernaartoe had geworsteld, constateerde ik dat er inderdaad een geitenpaadje liep, ook al was het nauwelijks meer te onderscheiden en alleen te herkennen aan wat sporen van geiten die hier en daar verspreid lagen. Toch besloot ik het te volgen, omdat ik op die manier voorkwam dat ik te ver afdaalde. Waarschijnlijk zou ik nu vroeg of laat wel op een of andere hut stuiten. Alleen moest ik nog de richting bepalen; op goed geluk besloot ik naar links te gaan. Ik klom de helling weer op en bereikte de top. Wat me daar wachtte was, in mijn toestand, het aangenaamste uitzicht dat ik me wensen kon. Waar ik zo hopeloos naar op zoek was geweest lag daar aan mijn voeten, op schootsafstand: een huis! Uit de schoorsteen ervan steeg bovendien in de koude, haast zwartgrijze lucht een rookpluim op die door de wind aan flarden werd geblazen. Op zichzelf zag dat er misschien behoorlijk naargeestig uit, maar op mij maakte het een onbeschrijflijk vrolijke indruk. Mijn hart sprong op en ik begaf me naar het onderkomen dat op mij leek te wachten. Het huis bevond zich op een soort piepkleine hoogvlakte, ik zou haast zeggen een galerij, die van alle kanten werd omgeven door ruggen en heuvels die het gebergte had gevormd op de plaats waar twee of drie machtige hellingen bij elkaar kwamen. Met enkele omliggende bijgebouwen oogde het groot en bood een voorname aanblik, eerder die van een herenhuis of landhuis dan van een boerderij. Ik zou er dus beslist onderdak en eten kunnen vinden, als die gunsten me tenminste verleend zouden worden. Nadat ik van mijn aanvankelijke enthousiasme was bekomen toen ik de korte afstand naar het huis aflegde, begon ik daaraan echter sterk te twijfelen. Weliswaar hielpen de mensen destijds op allerlei manieren zwervers die ze voor gevluchte partizanen aanzagen, toch verloren ze ook de gevaren niet uit het oog die zulk gedrag met zich meebracht voor hun eigen reputatie en veiligheid. Waarom zou dus de louche onbekende die ik geworden was, gewapend en ongeschoren, met een verwilderd uiterlijk en onder de modder kunnen rekenen op een hartelijke ontvangst, in een afgelegen huis in de bergen, middenin de nacht? Terwijl het in deze streken behalve van partizanen wemelde van boosaardig volk, spionnen en verraders? Als het huis, wat heel goed mogelijk was, bewoond werd door vrouwen en ouden van dagen (het deel van de bevolking dat enige kans maakte gevrijwaard te blijven van alle of tenminste sommige wandaden van de bezetter en dat het kon wagen bij huis en haard te blijven), zouden die weerloze bewoners zich dan niet liever binnen verschansen dan voor mij de poort open te zetten? Te meer omdat ik in mijn eentje was en tegen een gesloten deur weinig zou kunnen uithalen. Toch kwam ik uit het struikgewas tevoorschijn, vastbesloten een beroep te doen op de barmhartigheid van de bewoners, wie ze ook mochten zijn. Snel stak ik het kleine terrein over dat ooit gecultiveerd moest zijn geweest, en de boomgaard en moestuin die rond het huis lagen. Ik hoopte iemand te zien die ik kon aanspreken, maar in de directe omgeving leek alles uitgestorven en noch van menselijke wezens, noch van huisdieren was iets te bekennen. Omdat honden op dergelijke plaatsen altijd bijzonder agressief zijn, verbaasde het me dat er geen waren die me aanvielen. Overigens had de schemering intussen bijna plaatsgemaakt voor de duisternis en het kostte me de grootste moeite de dingen om me heen te onderscheiden. Misschien hadden de bewoners van het huis zichzelf en hun dieren al opgesloten. Maar ook uit de bijgebouwen, stallen, loodsen en hooischuren waar ik nu vlak langs liep, hoorde ik geen enkel geluid. En toch was het huis beslist bewoond; daarvan was de rook die ik er nog geen kwartier geleden uit had zien opstijgen afdoende bewijs. Ik kwam bij de voorgevel, die bleek oprees tegen de donkere lucht. Er lag een groot bordes voor, dat via een dubbele trap bereikt kon worden en waarop de grote toegangspoort uitkwam. Op de stenen balustrade van deze trap merkte ik enkele piramides en bollen op, eveneens van steen, zoals drie of vier eeuwen geleden vrijwel ieder adellijk buitenverblijf in die contreien die had. Vaag onderscheidde ik op de vloer van het bordes plukken brandnetels en ander onkruid, dat uit de spleten van het plaveisel groeide; naast de poort was een groot stuk stucwerk van de muur gekomen. Het had er, kortom, alle schijn van dat het een oud en vervallen huis was. Omdat er nergens licht te zien was, bleef ik even staan luisteren. Maar ook hier viel niet het minste geluid te horen. Zelfs de gedempte geluiden uit de bergen waren van het ene op het andere moment verstomd, zo leek het. Het water van een volgestroomd bergdal in de verte dat ik de hele dag zachtjes had horen ruisen, moest helemaal afgevoerd zijn; zelfs de regen die sinds die ochtend met bakken uit de lucht was gevallen was voor even opgehouden. Het was een van die raadselachtige momenten waarop de hele natuur tot stilstand komt en alle dingen elkaar in een kostbaar maar ook beangstigend evenwicht lijken te houden. Die absolute en onheilspellende stilte begon op mijn toch al beproefde zenuwen te werken. Het met een hekwerk afgeschermde venster op de begane grond dat ik nu vlakbij de toegangspoort ontdekte, was volkomen donker. Ik besloot te roepen: mijn stem weerklonk zonder echo in de ijle lucht en ik kreeg geen enkel antwoord. Na een aantal van zulke pogingen greep ik resoluut de zware klopper van de poort en liet hem hard weer neerkomen: vanuit het diepst van het huis kwam nu een holle, doffe klank die me deed huiveren, maar verder leverde het niets op. Na even te hebben gewacht sloeg ik met verdubbelde kracht opnieuw op de poort, steeds harder, maar met even weinig succes. Dat was eigenlijk ook wel te verwachten, want deze gangbare manier om ergens aan te kloppen was in die dagen allesbehalve normaal als je goede bedoelingen had. Als de bewoners mijn geroep al niet hadden beantwoord, waarom zouden ze dat dan wel doen nu ik op de deur bonkte? En toch moet ik toegeven dat ik op dat moment werd bevangen door een bepaalde onverklaarbare en ondefinieerbare angst die, ondanks mijn weinig vrolijke toestand, ook een zekere nieuwsgierigheid inhield. Behalve dat ik het hoognodige onderdak wilde vinden, moest het nu maar eens afgelopen zijn met dat geheimzinnige gedoe.   Hoofdstuk II

Op een zekere afstand begon ik rond het huis te lopen, want enkele obstakels van onduidelijke aard belemmerden me dat van dichterbij te doen, maar ik ontdekte niets wat het mysterie had kunnen ophelderen. Wás er eigenlijk wel sprake van een mysterie, zo vroeg ik me af? Uiteindelijk was mijn overtuiging dat het huis bewoond moest zijn alleen gebaseerd op de rook die ik even tevoren had gezien. Zouden de bewoners niet in allerijl gevlucht kunnen zijn, om een reden die ik over het hoofd zag, zonder het vuur te hebben gedoofd? Maar op datzelfde moment was er toch iets wat me het gevoel gaf dat ik me in mijn eerste vermoeden niet had vergist, al weet ik niet of het geluid uit het binnenste van het huis echt was of ingebeeld. Nogmaals en met hernieuwde geestdrift ging ik rond het huis, en ditmaal liep ik, met grote moeite, heel dicht langs de muren. Daarbij moest ik om een grote stenen drinkbak of fontein, een hoop met allerhande schroot, enkele gemetselde banken die rondom grote boomstronken waren geplaatst, en andere obstakels heen. Ik ontdekte alleen vlak boven de grond enkele kleine vensters of raampjes, die ook hier waren afgeschermd door stevige tralies en ook hier donker en stil waren, en twee kleinere deuren die, hoe ik ook duwde, niet meegaven– maar dat spreekt vanzelf. Aan de achterzijde van het huis was echter een tweede bordes, precies aan de andere kant en net zo groot, alleen rustieker, waarop eveneens een poort uitkwam met daarnaast gelijkvloers een getralied venster. Ik gluurde naar binnen. Wat zich daar voor mijn ogen ontvouwde was in werkelijkheid niets ongewoons, maar toch kreeg het een hoogst ongewone geheimzinnigheid, die deels voortkwam uit mijn eigen toestand, deels uit het eigenaardige van de omgeving, deels wellicht uit andere omstandigheden die me ontgingen. Het ongewone was dus in hoge mate denkbeeldig - maar toch werd ik erdoor getroffen.