Fragment
Drijfzand & Schutkleur
Nella Larsen
Uit Schutkleur
Een
Het was de laatste brief van Irene Redfields stapeltje ochtendpost. Na haar andere, alledaagse en duidelijk geadresseerde brieven scheen de smalle envelop van dun Italiaans papier met daarop de haast onleesbare krabbel misplaatst en uitheems. Daarnaast had hij iets geheimzinnigs en ietwat heimelijks. Het was een slap, glad geval zonder retouradres dat de afzender zou prijsgeven. Overigens had ze onmiddellijk geweten wie de afzender was. Een jaar of twee geleden had ze een brief met ongeveer dezelfde uiterlijke kenmerken gehad; heimelijk, maar op een eigenzinnige manier toch ook een tikje uitdagend. Paarse inkt. Buitenlands papier in een ongebruikelijk formaat.
Irene zag dat hij de dag tevoren in New York was afgestempeld. Haar wenkbrauwen fronsten zich licht. De frons kwam echter veeleer voort uit verbazing dan uit ergernis, hoewel haar gedachten een element van beide bevatten. De roekeloze levenshouding waarvan de inhoud van de brief ongetwijfeld zou getuigen ging haar begrip te boven, en ze voelde enige weerzin om de brief te gaan lezen.
Dit, bedacht ze, was geheel in lijn met alles wat ze over Clare Kendry wist. Altijd zocht ze de rand van de afgrond op. En al bleef ze op haar hoede, ze week nooit terug en keek nooit weg. Al helemaal niet omwille van andermans zorgen of verontwaardiging.
En gedurende een vluchtig moment verrees voor Irene Redfields geestesoog een bleek meisje dat op een versleten blauwe bank panden vuurrode stof aan elkaar zat te naaien, terwijl haar dronken vader, een rijzige, uit de kluiten gewassen man, ziedend de haveloze kamer op en neer stampte, vloekend en tierend en wild naar haar uithalend, wat niet minder beangstigend was ondanks het feit dat hij zelden doel trof. Soms wist hij haar toch te raken. Maar behalve het feit dat het kind zich met haar naaiwerkje in het uiterste hoekje van de bank had teruggetrokken, duidde niets erop dat ze ook maar enigszins van streek was door dit gevaar voor haarzelf en haar naaigoed.
Clare had heel goed geweten dat het riskant was een gedeelte achter te houden van de dollar die ze als weekloon kreeg voor haar werk als boodschappenmeisje voor de kleermaker die op de bovenste etage woonde van het gebouw waar Bob Kendry de huismeester was. Maar die wetenschap had haar niet afgeschrikt. Ze wilde naar de picknick van haar zondagsschool en ze had besloten dat ze een nieuwe jurk zou dragen. En dus had ze een zeker ongemak en enig risico voor lief genomen en het geld deels aan stof voor dat arme rode jurkje besteed.
Clare Kendry’s levensopvatting kende zelfs in die tijd geen element van zelfopoffering, geen loyaliteit aan iets of iemand buiten haar eigen onmiddellijke verlangens. Ze was zelfzuchtig en kil en hard. En toch bezat ze, daarnaast, een curieus vermogen om warmte en hartstocht te verspreiden, waarbij ze soms naar het theatrale neigde.
Irene, die ruim een jaar ouder was dan Clare, herinnerde zich nog de dag waarop Bob Kendry levenloos werd thuisgebracht, na een uit de hand gelopen ruzie in een bar. De tengere Clare, destijds amper vijftien jaar oud, had slechts met samengeknepen lippen en met de magere armen over elkaar staan neerkijken op het vertrouwde, lijkbleke gelaat van haar vader, en uit haar amandelvormige zwarte ogen had een soort minachting gesproken. Heel lang was ze daar zo blijven staan, starend en zwijgend. En toen was ze ineens hysterisch gaan huilen, wiegend met haar magere lijf, rukkend aan haar blonde haar, stampend met haar bevallige voetjes. De uitbarsting was even plotseling voorbij geweest als zij was begonnen. Ze had vlug de karig ingerichte kamer rond gekeken, waarbij ze iedereen, zelfs de twee agenten, een vlammende blik vol verachting toewierp. Toen had ze zich abrupt omgedraaid en was door de deur verdwenen.
Terugziend na zo veel jaar leek het er meer op dat ze stoom had afgeblazen vanwege opgekropte woede dan dat ze had overgelopen van verdriet om haar dode vader. Al was Clare op haar eigen, ietwat katachtige manier toch best dol op hem geweest, bedacht Irene.
Katachtig. Dat was ongetwijfeld het woord dat Clare Kendry het beste beschreef, als ze tenminste met één woord te beschrijven viel. Soms leek ze kil en schijnbaar zonder een greintje gevoel. Soms was ze aanhankelijk en roekeloos impulsief. En ze ademde een wonderlijk soort zacht venijn, dat goed verborgen bleef zolang ze niet werd uitgedaagd. Want dan kon ze uithalen, en lelijk ook. En wekte je haar woede, dan vocht ze furieus en bezeten, zonder stil te staan, of stil te willen staan, bij enig gevaar, enige overmacht in kracht of aantal, of welke andere ongunstige omstandigheden ook. Zo woest als ze toen die jongens was aangevlogen, die dag waarop ze haar vader hadden uitgejouwd en een zelfbedacht spotversje hadden gezongen, geïnspireerd op zijn verdacht wankele tred! En zo koelbloedig als ze toen…
Irene haalde haar gedachten terug naar het heden, naar Clare Kendry’s brief, die ze nog steeds ongeopend in haar hand hield. Met een vaag gevoel van onheil sneed ze de envelop uiterst langzaam open, haalde de opgevouwen velletjes eruit, vouwde ze open en begon te lezen.
Het was inderdaad, zag ze in een oogopslag, wat ze al had verwacht toen ze uit het postmerk had opgemaakt dat Clare hier in New York was. Het betrof een dramatisch geformuleerde wens haar terug te zien. Nou, hield Irene zichzelf voor, daar hoefde ze geen gehoor aan te geven, en dat zou ze ook niet doen. Net zomin zou ze trachten Clare te doen inzien dat het dwaas was om te verlangen voor eventjes terug te keren naar dat leven dat ze lang geleden, en uit eigen vrije wil, vaarwel had gezegd.
Haar ogen vlogen langs de regels, waarbij ze de slordig neergepende woorden naar haar beste vermogen probeerde te ontcijferen, of een gooi naar hun betekenis deed.
‘… Want ik ben eenzaam, zo eenzaam… kan het niet helpen dat ik ernaar smacht je weer te zien, meer dan ik ooit naar iets heb gesmacht, terwijl ik in mijn leven al veel wensen heb gehad… Als je eens wist hoezeer ik in dit fletse leven van mij steeds weer de kleurige beelden voor me zie van dat andere waarvan ik me ooit maar al te graag wilde bevrijden… Het is een fysieke pijn, een niet-aflatende pijn…’ Het ene dunne velletje na het andere. En ten slotte besluitend met: ‘… en het is jouw schuld, lieve ’Rene. Deels, in elk geval. Want als ik jou niet was tegengekomen toen in Chicago, dan had ik nu, wie weet, dit brandende verlangen niet gehad…’
Een vuurrode blos kleurde Irene Redfields warm olijfkleurige wangen.
‘Toen in Chicago.’ De woorden tekenden zich af tussen de vele alinea’s met andere woorden en riepen een heldere, wrange herinnering op die zelfs nu nog, twee jaar later, door vernedering, verontwaardiging en woede werd gekleurd.