schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Zuidenwind

Norman Douglas

De bisschop was enigszins zeeziek. Verduiveld zeeziek, zelfs.

Dit ergerde hem. Ziekte, in iedere vorm en gedaante, keurde hij af. Zijn lichamelijke gesteldheid was op dat moment verre van be­vredigend: Afrika – hij was bisschop van Bampopo, in de Equato­riale Gebieden – had danig huisgehouden in zijn onderste gastri­sche regionen en hem bijna invalide gemaakt, een omstandigheid waarop hij in genen dele trots was, aangezien een slechte gezond­heid op alle terreinen van het leven leidde tot inefficiëntie. Er was niets dat hij erger verfoeide dan inefficiëntie. Gezond of ziek, hij stond er op zijn werk op zakelijke wijze aan te pakken. Zo moest je leven, placht hij te zeggen. Aanpakken. Volmaakt zijn in je soort, welke die soort ook mocht zijn. Vandaar zijn heimelijke genegen­heid voor de inlanders – het waren zulke nobele, gezonde dieren.

Nobele, gezonde dieren: volmaakt in hun soort! Afrika zag hen graag naar hun beste vermogen ‘aanpakken’. Maar Afrika had klaarblijkelijk iets van wraakgierigheid en venijn; iets bijna men­selijks. Want wanneer blanken op hun eigen wijze proberen aan te pakken, maakt het korte metten met hun lever of iets in die trant. Dat was gebeurd met de hoogwaardige doctor Thomas Heard, bis­schop van Bampopo. Hij was zo volmaakt in zijn soort geweest, zo’n voorbeeldige zieleherder, dat er weinig kans bestond op een terugkeer naar het terrein van zijn episcopale werkzaamheden. Ie­dereen had hem kunnen zeggen wat er zou gebeuren. Hij had reke­ning moeten houden met enige menselijke zwakheid aan de kant van het Zwarte Continent. Er viel niets aan te doen. Voor het ove­rige overwoog hij de Kerk er aan te geven en bij terugkeer in Enge­land iets in het onderwijs te gaan doen. Misschien dat hij daarom op het moment liefst als ‘mijnheer Heard’ door het leven ging. Het stelde de mensen op hun gemak, en hem ook.

Vanwaar nu deze onbekende en onaangename gewaarwording in het hogere deel van zijn spijsverteringsstelsel? Uitermate hin­derlijk! Hij had de avond tevoren in zijn hotel matig gedineerd; hij had een eenvoudig ontbijt genuttigd. En had hij niet vele delen van de wereld bereisd, de Chinese Zeeën bevaren en de Kaap gerond? Was hij niet op dit eigenste moment op de thuisreis vanuit Zanzi­bar? Ongetwijfeld. Maar de grote lijnboot die hem gisteren in de bomvolle haven had afgeleverd was van een heel andere orde dan deze rampzalige tobbe die, riekend naar onbeschrijflijke zaken, slingerde op de door de voorbije storm achtergelaten, olieachtige deining waar de *Mozambique *zonder de geringste siddering door­heen was gekliefd. Ook zaten de banken afschuwelijk ongemakke­lijk en waren ze plakkerig van het siroccovocht onder de zonnetent waar geen zuchtje wind voelbaar was. Bovenal was er het onont­koombare schouwspel van de gekwelde passagiers, inwoners van het land; hij werd er zelf ongelukkig van. Kreunend van ellende, in Michelangelo waardige houdingen, lagen ze her en der over het dek verspreid: ineengedoken in hoeken met een citroen – kennelijk een preventief middel tegen zeeziekte – tegen gezichten gedrukt die door een subtiel proces van kleuraanpassing de tint van die­zelfde vrucht hadden aangenomen; wankelend op weg naar de re­ling op het achterschip…

Er zat een in het zwart geklede boerenvrouw, die een zuigeling tegen haar borst geklemd hield. Moeder zowel als kind leden in verdrietige mate. Dankzij een meelevende schikking van de Voor­zienigheid wisten ze om beurten over te geven, en de situatie zou bijna iets komisch hebben gehad als er niet zo’n uitdrukkingsloze wanhoop op het gezicht van de moeder had gelegen. Het was dui­delijk dat ze dacht dat haar laatste dag was aangebroken, maar toch probeerde ze, tussen haar pijnkrampen door, het kind te troosten. Een onbevallig schepsel, met een groot litteken op haar ene wang. Ze leed sprakeloos, als een zielig dier. Het hart van de bisschop ging naar haar uit…

Hij haalde zijn horloge tevoorschijn. Nog twee uur ongemak te doorstaan! Toen keek hij over het water uit. Het reisdoel was ver verwijderd.

Gezien vanaf het klamme dek, op deze zonnige ochtend, had het eiland Nepenthe veel weg van een wolk. Het was een zilveren vlekje op het eindeloze uitspansel van blauwe hemel en zee. Een zuidelijke wind ademde over het water van de Middellandse Zee en nam de vochtigheid op die als dichte nevelbanken tegen de flan­ken en op de hogere delen van het eiland gevleid lag. Van de be­vallige contouren was door een sluier van mist amper een sugges­tie zichtbaar. Het geheel had een air van onwerkelijkheid. Was het mogelijk dat dit een eiland was? Een waarachtig eiland van rotsen, wijngaarden en huizen – deze schimmige verschijning? Het leek op een sneeuwwitte, op de golven rustende zeevogel; een zeevogel of een wolk: zo’n eenzame wolk die afdwaalt van zijn metgezellen en onvoorspelbaar rondzweeft waarheen ieder willekeurig briesje het maar beveelt.

Alle beter gesitueerde autochtonen waren benedendeks gegaan en verdwenen, uitgezonderd een ongewoon dikke, jonge priester met een vollemaansgezicht die deed alsof hij verdiept was in zijn brevier maar voortdurend uit zijn ooghoeken naar een knap boe­renmeisje keek dat ongemakkelijk in een hoek achterover geleund zat. Hij stond op en verschikte de kussens zodat ze comfortabeler zat. Terwijl hij dat deed, had hij haar waarschijnlijk iets grappigs in het oor gefluisterd, want ze glimlachte flets en zei: ‘Grazie, don Francesco.’

‘Dat zal wel “dank u” betekenen,’ dacht de bisschop. ‘Maar waarom is hij een don?’

Van de andere buitenlandse reizigers hadden die charmante maar enigszins metaalachtige Amerikaanse dames zich terugge­trokken in de kajuit; hetzelfde gold voor het Engelse gezin; in fei­te voor iedereen. Aan dek was er van het buitenlandse contingent niemand meer over, behalve hij zelf en mijnheer Muhlen, een op­zichtig geklede figuur die met volle teugen van de stand van za­ken leek te genieten. Hij beende, proberend te lopen als een zee­man, doodbedaard heen en weer en was laconiek onverschillig tegenover de medeschepsels die hij door de bewegingen van het vaartuig af en toe aanraakte met de neuzen van zijn lakleren, ho­ge schoenen. Lakleren, hoge schoenen. Dat alleen al typeert hem, dacht mijnheer Heard. Eén keer hield hij in en zei, in zijn afschu­welijk uitgesproken Engels: ‘Die vrouw daar, met dat kind! Ik vraag me af wat ik in haar plaats zou doen. Ik denk dat ik het in zee zou gooien. Dat is vaak de enige manier om je van iets hinder­lijks te ontdoen.’

‘Nogal een gewelddadige maatregel,’ antwoordde de bisschop beleefd.

‘U voelt zich niet goed?’ vervolgde de man met voortreffelijk ge­speelde vriendelijkheid. ‘Dat spijt me werkelijk. Ik vind zelf een zekere beweging van de boot wel aangenaam. U kent ons spreek­woord? Onkruid vergaat niet. Ik doel uiteraard op mezelf!’

Onkruid vergaat niet…

Ja, dat was hij. Hij had mijnheer Heard niet voor zich ingeno­men; de bisschop hoopte dat hij hem op Nepenthe dat, naar hij begrepen had, vrij klein was, niet al te vaak zou tegenkomen. Een paar beleefde woorden aan de *table d’hôte *hadden geleid tot het uitwisselen van visitekaartjes – een continentale gewoonte die mijnheer Heard altijd verfoeide. Het viel in dit geval niet mak­kelijk te vermijden. Ze hadden gepraat over Nepenthe of liever, mijnheer Muhlen had gepraat; de bisschop had er zoals gewoon­lijk de voorkeur aan gegeven te luisteren en te leren. Net als hij was mijnheer Muhlen er nooit geweest. Toegegeven, andere eilan­den in de Middellandse Zee had hij wel bezocht; hij kende Sicilië vrij goed en hij had ooit twee aangename weken op Capri door­gebracht. Maar Nepenthe was anders. De ligging vlak bij Afrika, weet u; de vulkanische bodem. Jazeker! Het was overduidelijk een heel ander soort eiland. Zaken? Nee! Hij was niet op weg naar een zakelijke afspraak; hij had geen enkele afspraak. Gewoon een ple­zierreisje. Je moet jezelf af en toe iets gunnen, *n’est-ce pas? *En de vroege zomer, zoals nu, was ongetwijfeld de beste tijd om te rei­zen. Je kon rekenen op goed weer; je kon ’s middags slapen als de hitte te erg werd. Hij had getelegrafeerd om een paar kamers te reserveren in wat beschreven werd als het beste hotel – hij hoopte dat de gasten die er verbleven hem zouden aanstaan. Helaas, zo had hij begrepen, was de plaatselijke gemeenschap enigszins ge­mengd, ietwat – hoe zullen we het zeggen? – ultrakosmopolitisch. Dit zou het gevolg kunnen zijn van de geografische ligging van het eiland, op een punt waar vele handelsroutes samenkomen. En de schoonheid en historische associaties: die trokken vreemde toe­risten uit de hele wereld. Eigenaardige figuren! Figuren die je wellicht beter kon mijden. Maar wat deed het er uiteindelijk toe? Het was een van de voordelen die je had als man, als man van bescha­ving, dat je je in iedere laag van de samenleving kon vermaken. Hij was zelf gesteld op het gewone volk, de boeren en de visserslui; te midden van hen voelde hij zich thuis; ze waren zo puur, zo verfris­send anders.

Dit was het soort beminnelijke en nogal voor de hand liggende opmerkingen dat de bisschop, aan de dinertafel, met hoffelijke in­stemming en groeiend wantrouwen had aangehoord. Boeren en visserslui! Deze vent zag er niet uit of hij dergelijk gezelschap op prijs stelde. Het was waarschijnlijk een oplichter.

Ze waren elkaar later die avond weer tegengekomen en hadden een stukje over de kade gelopen waar een lawaaiig orkestje ope­radeuntjes ten gehore bracht. De uitvoering ontlokte aan mijn­heer Muhlen enkele snerende opmerkingen over latijnse muziek in vergelijking met die uit Rusland en andere landen. Het was dui­delijk dat hij verstand had van het onderwerp. Mijnheer Heard, die van muziek in het geheel geen kaas had gegeten, kon het al snel niet meer volgen. Later, in de rooksalon, hadden ze zich een spel­letje kaart gepermitteerd – aangezien de bisschop behoorde tot de ruimdenkende variëteit die niet het geringste bezwaar heeft tegen een weddenschapje van heren onder elkaar. Ook hierin had zijn metgezel zich bedreven betoond.

Nee; het was iets anders dat hem ergerde aan deze man – bepaal­de bijna minachtende opmerkingen aan het adres van de vrouwe­lijke sekse, die hij in de loop van de avond had laten vallen; niet van specifieke leden, maar van de vrouw in het algemeen. Dat lag ge­voelig bij mijnheer Heard. Hij was niet door ervaring ontmoedigd. Hij had zijn oordeelsvermogen nooit laten verwringen door de vernederende aspecten van de vrouwelijke staat die hij had leren kennen tijdens zijn werk onder de armen van Londen en, recenter, in Afrika, waar vrouwen als de minste beesten werden behandeld. Hij had zijn idealen hooggehouden. Hij tolereerde geen luchthar­tige toespelingen op hun sekse. Muhlens praatjes hadden hem een onaangename smaak in de mond bezorgd.

En daar liep hij nu, intens met zichzelf ingenomen, te parade­ren. Mijnheer Heard keek het geslenter met gemengde gevoelens aan – morele afkeuring gecombineerd met een zweempje afgunst omdat de vent zo overduidelijk immuun was voor de algemeen heersende zeeziekte.

Onkruid; ontegenzeglijk onkruid.

Intussen verdween het vasteland langzaam achter hen. De och­tend verstreek, en door de felle aantrekkingskracht van de zon wer­den de mistflarden naar boven getrokken. Nepenthe werd tast­baar – een onvervalst eiland. Het glansde met zijn gouden rotsen en smaragdgroene lapjes bewerkte grond. Een groep witte huizen, een of ander stadje of dorp, lag halverwege de bergflanken genes­teld, op de plek waar een speelse zonnestraal een pad door de ne­vels had gebaand. Het doek werd opgetrokken. Half opgetrokken; want de hogere vulkanische toppen en ravijnen waren nog in een parelmoeren mysterie gehuld.

De dikke priester keek op uit zijn brevier en glimlachte vriende­lijk.

‘Ik hoorde u Engels spreken met die persoon,’ begon hij met am­per een spoor van een buitenlands accent. ‘Neemt u me niet kwa­lijk. Ik zie dat u zich niet goed voelt. Kan ik een citroen voor u ha­len? Misschien een glas cognac?’

‘Het gaat al beter, dank u. Het zal de aanblik van die arme men­sen zijn geweest waarvan ik van streek raakte. Ze lijken zo ver­schrikkelijk te lijden. Ik denk dat ik inmiddels gewend ben.’

‘Ze lijden inderdaad. En zij raken er zelf ook aan gewend. Ik vraag me dikwijls af of zij net zo gevoelig voor pijn en ongemak zijn als de rijken, met hun fijnere nerveuze gesteldheid. Wie zal het zeggen? Dieren hebben ook hun kwellingen maar ze worden niet aangemoedigd ons erover te vertellen. Misschien heeft God ze daarom wel stom gemaakt. Zola maakt in een van zijn romans gewag van een zeezieke ezel.’

‘Mijn hemel!’ zei mijnheer Heard. Dat was een ouderwets trucje dat hij van zijn moeder had geleerd. ‘Mijn hemel!’

Hij vroeg zich af wat deze jeugdige geestelijke met Zola moest. Hij was zelfs licht gechoqueerd. Maar hij stond nooit toe dat een dergelijke stand van zaken zichtbaar was.

‘Houdt u van Zola?’ informeerde hij.

‘Niet erg. Hij is nogal een smeerlap, en zijn techniek is zo bela­chelijk doorzichtig. Maar je moet toch wel respect voor hem heb­ben. Als ik dit slag literatuur voor mijn eigen plezier zou lezen, denk ik dat ik de voorkeur zou geven aan Catulle Mendès. Maar dat doe ik niet. Ik lees het, begrijpt u, om door te kunnen dringen in de geest van mijn penitenten, van wie er velen weigeren zich derge­lijke boeken te ontzeggen. Vrouwen worden zo beïnvloed door wat ze lezen! Persoonlijk ben ik niet bijster gesteld op onbetamelijke schrijvers. En toch moet je soms onwillekeurig om ze lachen, niet­waar? Ik merk dat u zich beter voelt.’

Mijnheer Heard kon het niet laten te zeggen: ‘U drukt zich uit­stekend uit in het Engels.’

‘Oh, redelijk! Ik heb in de Verenigde Staten gepreekt voor grote congregaties katholieken. En in Engeland. Mijn moeder was En­gelse. Het heeft het Vaticaan behaagd de nietige inspanningen van mijn tong te belonen met de titel monsignor.’

‘Mijn gelukwensen. U bent nogal jong voor een monsignor, toch? Wij zijn geneigd die onderscheiding te associëren met snuif­dozen en jicht en…’

‘Negenendertig. Het is een goede leeftijd. Je begint de zaken op hun juiste waarde te schatten. Uw boordje! Mag ik vragen…?’

‘Ah, mijn boordje; het laatste overblijfsel… Ja, ik ben bisschop. Bisschop van Bampopo in Centraal-Afrika.’

‘U bent toch wel jong voor een bisschop?’

Mijnheer Heard glimlachte.

‘De jongste op de lijst, als ik het wel heb. Er waren niet veel solli­citaties naar de post; de afstand van Engeland, het zware werk, het klimaat, weet u…’

‘Een bisschop! U meent het!’

Er verscheen een bedachtzame uitdrukking op zijn gezicht. Waarschijnlijk vermoedde hij dat zijn metgezel hem iets op de mouw speldde.

‘Ja,’ vervolgde mijnheer Heard. ‘Ik ga wat wij “leeg retour” noe­men. Zo noemen wij in Engeland koloniale bisschoppen die terug­komen uit hun diocees.’

‘Leeg retour! Dat klinkt als een biervat.’

De priester keek verbijsterd, alsof hij twijfelde aan de geestesge­steldheid van de ander. De beleefdheid, of nieuwsgierigheid van de zuiderling won het van zijn angst. Misschien hield deze vreemde­ling van grappen maken. Goed, hij zou hem zijn zin geven.

‘U zult morgen onze bisschop zien,’ vervolgde hij zonder een spier te vertrekken. ‘Hij komt over voor het feest van de bescherm­heilige; u hebt geluk dat u het kunt meemaken. Het hele eiland is versierd. Er is muziek, vuurwerk en er wordt een grootse processie gehouden. Onze bisschop is een dierbare oude man, maar niet echt wat je vooruitstrevend zou noemen,’ voegde hij er met een lachje aan toe. ‘En zo hoort het ook, vindt u niet? We zien onze ouderen graag conservatief. Ze bieden tegenwicht aan het dikwijls wilde modernisme van de jongeren. Is dit uw eerste bezoek aan Nepen­the?’

‘Ja. Ik heb veel gehoord over de schoonheid van het eiland.’

‘Het zal u bevallen. De mensen zijn intelligent. Het eten en de wijn zijn goed. Onze kreeften zijn befaamd. U zult landgeno­ten vinden, onder wie enkele dames; de hertogin van San Marti­no, bijvoorbeeld, die Amerikaanse is; er zijn verrukkelijke dames bij! En ook de meisjes van het platteland zijn een welwillende blik waard…’

‘Die processie wil ik graag zien. Hoe heet uw beschermheilige?’

‘Sint Dodekanus. Zijn geschiedenis is prachtig. Er woont een Engelsman op Nepenthe, de heer Ernest Eames, een geleerde, die u alles over hem zal vertellen. Hij weet meer over de heilige dan ik; je zou denken dat hij iedere avond met hem dineerde. Maar het is een enorme kluizenaar – mijnheer Eames, bedoel ik. En het is zo goed van onze oude bisschop dat hij overkomt, ‘ vervolgde hij met lichte nadruk. ‘Zijn werk verplicht hem voornamelijk op het vas­teland te blijven. Hij heeft een groot bisdom – bijna vijfenzeventig vierkante kilometer. Hoe groot is tussen haakjes uw diocees?’

‘De exacte cijfers kan ik u niet geven,’ antwoordde mijnheer Heard. ‘Ik heb er vaak drie weken over gedaan om van het ene eind naar het andere te reizen. Het is waarschijnlijk niet veel kleiner dan het koninkrijk Italië.’

‘Het koninkrijk Italië. U meent het!’

Dat deed de deur dicht. De conversatie was van het ene moment op het andere afgelopen; de vriendelijke priester verzonk weer in stilzwijgen. Hij keek gekwetst en teleurgesteld. Dit was geen grap­je meer. Hij had zijn best gedaan om een vreemdeling die het moei­lijk had beleefd tegemoet te treden en dit was zijn loon – voor de gek worden gehouden met zo’n flagrant fabeltje. Misschien herin­nerde hij zich andere gelegenheden waarop Engelsen blijk hadden gegeven van een eigenaardig gevoel voor humor dat hij absoluut niet wist te waarderen. Een leugenaar. Of wellicht een krankzin­nige; zo’n ongevaarlijke enthousiasteling die in het leven staat met het waanidee dat hij de paus of de aartsengel Gabriël is. Hoe dan ook, hij zei geen woord meer en wijdde zich, voor het eerst in volle ernst, aan zijn brevier.

De boot ging voor anker. De autochtonen stroomden aan land. Muhlen reed in zijn eentje naar boven, vermoedelijk naar zijn weelderige hotel. De bisschop had zijn bagage bij elkaar gezocht en volgde in een tweede rijtuig. Hij genoot van de rit over het om­hoogslingerende weggetje; hij bewonderde de feestelijke versie­ring van de huizen, de tuinen en wijngaarden, het veelkleurige rotslandschap hogerop, het bruinverbrande, glimlachende boeren­volk. Het geheel gaf een indruk van tevredenheid en welzijn; iets vrolijks, weelderigs, bijna dramatisch.

‘Het bevalt me,’ besloot hij.

En hij vroeg zich af hoe lang het zou duren voordat hij mevrouw Meadows zou ontmoeten, zijn nicht voor wie hij het op zich had genomen de reis naar Engeland te onderbreken.

Don Francesco, de glimlachende priester, liet hen beiden al snel achter zich, hoewel hij nog tien minuten op de kade met het mooie boerenmeisje van de boot praatte. Hij had de snelste koetsier van het eiland genomen en raasde nu alsof de duivel hem op de hielen zat naar boven, vastbesloten om als eerste de hertogin van de aan­komst van de gek op de hoogte te brengen.