schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Mijn kinderjaren in de Provence

Marcel Pagnol

Zonder geluid te maken liepen we naar buiten. Oom Jules draaide de deur dubbel op slot en liep naar het keukenraam; daar legde hij de sleutel op de vensterbank en duwde de luiken weer dicht.

Het was fris, zo vroeg op de ochtend. Een paar bleke planeten knipperden geschrokken. Boven aan de rotswanden van de Plan de l’Aigle waren witte nevelsluiers aan de zoom van de nacht geborduurd, en in Petit-Oeil, het pijnboombos, hoorden we een zwaarmoedige uil afscheid nemen van de sterren.

We klommen langs de dageraad naar de rode stenen van Redouneou. Maar daar liepen we stilletjes voorbij, want Baptistin, de zoon van François, was er aan het ‘posten’ om ortolanen te vangen, met een heleboel strootjes en lijm; vaak zaten die tot in zijn haar.

Op een rij liepen we door het donker en ten slotte kwamen we aan bij ‘de kooi van Baptiste’, een oeroude schaapskooi waar onze vriend François soms bij zijn schapen sliep; boven het lange dal, dat opliep naar de Taoumé, kwamen nu in de rode stralen van de nieuwe zon langzaam maar zeker de pijnbomen, de jeneverbessen en de cistusroos tevoorschijn, en als een schip dat uit de mist komt zetten, doemde de hoge boeg van de eenzame bergspits plotseling voor ons op.

De jagers liepen het dal in, soms linksaf, naar het Escaouprèsdal, en soms rechtsaf, over La Garette het Passe-Tempsdal in.

Ikzelf volgde de rand van het plateau, op een meter of veertig van de rotswand. Ik dreef alles wat vloog naar de anderen, en als ik toevallig een haas opdreef, holde ik naar de loodrechte rotswand en ging daar druk staan gebaren, als een zeeman uit vroeger tijd. Dan kwamen ze snel naar me omhooglopen en zaten we de langoor meedogenloos achterna.

Nooit, nee, nooit meer zagen we een steenpatrijs. Maar zonder het te zeggen zochten we ze overal, vooral in het gezegende ravijn van die fabuleuze jachtpartij …[1] Zoekend naar steenpatrijzen kropen we op onze buik onder de hulsteiken en bremstruiken; zo konden we vaak patrijzen en hazen verrassen – en zelfs een das, die haast naast oom Julius stond toen hij werd neergeschoten; maar de steenpatrijzen waren weggevlogen en beland in een legende, waar ze sindsdien zijn gebleven, ongetwijfeld uit angst voor Joseph, die er een enorm prestige door had gekregen.

Op grond van die glorieuze dag was hij een geducht jager geworden: succes brengt vaak talent voort. Hij was ervan overtuigd dat hij voortaan het koningsschot niet kon missen en kreeg bij elke gelegenheid gelijk; dat gebeurde met zo veel gemak dat oom Jules ten slotte zei: ‘Het is geen “koningsschot” meer, het is een Josephschot!’

Maar niemand kon zo goed als hijzelf alle vluchtende dieren ‘in de kont raken’, zoals hij het noemde: hazen, konijnen, patrijzen en merels, die niet zonder reden vluchtten en op het moment dat ik dacht dat ze buiten bereik waren, getroffen neervielen.

We kwamen met zo veel wild thuis dat oom Jules er een handeltje mee begon en de tachtig franc huur ermee betaalde; de hele familie stond te juichen.

Ik werd bij die triomf betrokken. Soms zei mijn oom ’s avonds, aan tafel: ‘Die jongen is beter dan een hond. Hij draaft non-stop, van zonsopgang tot zonsondergang. Hij maakt niet het minste lawaai, en hij weet alle holen en legers te vinden! Vandaag joeg hij een vlucht patrijzen op ons af, een houtsnip, en een stuk of zes merels. Hij kan alleen niet blaffen, dat is het enige …’Dan spuugde Paul zijn vlees op zijn bord en blafte prachtig.

Terwijl tante Rose hem een standje gaf, keek mijn moeder mijmerend naar mij.

Ze vroeg zich af of het verstandig was om met zulke kleine kuiten elke dag zo veel stappen te zetten.

Op een ochtend draafde ik tegen negenen lichtvoetig over het plateau boven de put van Mûrier.

Onder in het dal stond mijn oom op de loer in een grote klimop, en mijn vader had zich halverwege de helling verstopt achter een clematisgordijn onder een steeneik.

Met een lange stok van jeneverbeshout – dat harde hout dat in de hand soepel lijkt, want het is vettig en glad – mepte ik tegen de brembosjes, maar patrijzen waren er niet, evenmin als de vliegende haas van de Baume-Sournegrot.

Maar ik was mijn hondenplicht aan het doen toen ik aan de rand van de rotswand een soort zuil ontdekte, een stèle bestaande uit een stuk of zes grote stenen die door mensenhand waren opgestapeld. Ik liep erheen en zag onder aan de stèle een dode vogel. Zijn nek zat tussen de twee halfronde koperen draden van een val met een springveer geklemd.

De vogel was groter dan een lijster en had een mooie pluim op zijn kop. Ik bukte me om hem op te rapen toen een heldere stem achter me riep: ‘Hé, vriend!’

Ik zag een jongen van mijn leeftijd, die me streng aankeek.

‘Niet aan andermans vallen zitten’, zei hij. ‘Een val is heilig!’

‘Ik was niet van plan hem mee te nemen’, zei ik. ‘Ik wou alleen de vogel zien.’

Hij kwam dichterbij: het was een boerenzoon. Hij had bruin haar, een fijn, Provençaals gezicht, zwarte ogen en lange, meisjesachtige wimpers. Hij droeg onder een oud mouwloos vest van grijze wol een bruin overhemd met lange mouwen, die hij had opgerold tot boven de ellebogen, een korte broek en espadrilles net als ik, maar zonder sokken.

‘Als je een val vindt met een dier erin,’ zei hij, ‘heb je het recht dat mee te nemen, maar je moet de val wel weer spannen en terugplaatsen.’

Hij maakte de vogel los en zei: ‘Dit is een graspieper.’

Hij stak hem in zijn weitas en haalde uit zijn vestzak een buisje van rozenhout dat was afgesloten met een grof gesneden kurk; hij liet een grote, gevleugelde mier in zijn linkerhand glijden. Met een handigheid die ik bewonderde, deed hij de kurk weer op het buisje, pakte de mier tussen duim en wijsvinger van zijn rechterhand, terwijl hij met lichte druk van zijn linkerhand de uiteinden van het metalen draadklemmetje midden in het apparaatje samendrukte. De halfcirkelvormige uiteinden waren nu vaneen, als hij ze losliet vormden ze een minuscuul ringetje. Daarin plaatste hij het dunne middel van de mier, die zo gevangenzat; de aanhechting van zijn vleugeltjes verhinderde dat hij achteruitschoof, en door zijn dikke buik kon hij niet vooruit.

Ik vroeg: ‘Waar haal je die mieren vandaan?’

‘Dat zijn aludes’, zei hij. ‘Die vind je in alle mierenhopen, maar ze komen nooit tevoorschijn. Je moet meer dan een meter met een houweel graven; of je moet wachten op de eerste regen van september. Zodra de zon terugkomt, vliegen ze meteen weg … Als je een natte zak op het gat zet, is het een koud kunstje …’

Hij had de val weer gespannen en legde hem weer neer voor de stèle.

Zeer geïnteresseerd volgde ik de operatie, ik liet me geen detail ontgaan. Ten slotte stond hij op en vroeg: ‘Wie ben jij?’

Om me op mijn gemak te stellen, voegde hij eraan toe: ‘Ik ben Lili, uit Les Bellons.’

‘Ik ook’, zei ik. ‘Ik kom ook uit Les Bellons.’

Hij begon te lachen: ‘Nee hoor! Jij komt niet uit Les Bellons! Je komt uit de stad. Ben jij misschien Marcel?’

‘Ja’, zei ik, gevleid. ‘Ken je me?’

‘Ik had je nog nooit gezien’, zei hij. ‘Maar mijn vader heeft het meubilair bij jullie gebracht. Vandaar dat hij over jou heeft verteld. Jouw vader is de kaliber twaalf, die van de steenpatrijzen?’

Ik voelde me trots.

‘Ja’, zei ik. ‘Dat is mijn vader.’

Uit: Mijn kinderjaren in de Provence.


[1] Zie Marcel Pagnol, De gloriedagen van mijn vader.