Fragment
De passie volgens G.H.
Clarice Lispector
Ik trok de smalle deur van de kleerkast een klein eindje open en het donker binnen ontsnapte als een ademtocht. Ik probeerde hem wat verder open te zetten, maar de deur stootte tegen de achterkant van het bed aan en bleef steken. Ik stak mijn gezicht voor zover dat kon door de kier van de deur. En alsof het donker vanbinnen me beloerde, loerden we heel even naar elkaar zonder elkaar te zien. Ik zag niets, kon alleen de hete droge lucht ruiken, als de lucht van een levende kip. Maar toen ik het bed iets dichter naar het raam duwde, kon ik de deur een paar centimeter verder opentrekken.
Voor ik het goed en wel in de gaten had werd mijn hart toen grijs zoals haar ineens grijs wordt.
Voor ik het goed en wel in de gaten had werd mijn hart toen grijs zoals haar ineens grijs wordt.
Vlak voor mijn gezicht, dat ik in de opening had gestoken, pal voor mijn ogen, in het halfdonker, had de dikke kakkerlak bewogen. Mijn schreeuw was zo gesmoord dat ik alleen door de contrasterende stilte begreep dat ik niet geschreeuwd had. De schreeuw was blijven steken in mijn borst.
Niets, het was niets – probeerde ik me onmiddellijk gerust te stellen na mijn schrik. Ik had gewoon niet verwacht dat in een huis dat nauwgezet ontsmet was vanwege mijn afkeer van kakkerlakken, ik had niet verwacht dat de kamer van het dienstmeisje daaraan ontsnapt was. Nee, het was niets. Het was een kakkerlak, die langzaam in de richting van de kier kroop.
Zo te zien aan zijn dikte en zijn traagheid was het een stokoude kakkerlak. In mijn archaïsche afgrijzen van kakkerlakken had ik geleerd om zelfs op afstand hun leeftijd en gevaar te schatten; zelfs al had ik nooit een kakkerlak echt van dichtbij gezien, ik kende hun bestaansprocessen.
Alleen was ik geschrokken van de plotselinge ontdekking van leven in het kale vertrek, alsof ik ontdekt had dat de dode kamer in feite springlevend was. Alles was daar verdroogd – maar er was een kakkerlak overgebleven. Een onheuglijk oude kakkerlak. Wat me altijd heeft afgestoten aan kakkerlakken is dat ze verouderd en toch hedendaags zijn. De wetenschap dat ze al exact hetzelfde als nu bestonden toen de eerste dinosaurussen nog niet waren verschenen, de wetenschap dat de eerste opgedoken mens ze al in grote aantallen had zien rondkruipen, de wetenschap dat ze getuige waren geweest van het ontstaan van de grote olie- en steenkoolvelden in de wereld en de wetenschap dat ze er al waren tijdens het grote oprukken en daarna het grote inkrimpen van de gletsjers – de vreedzame weerstand. Ik wist dat kakkerlakken langer dan een maand zonder eten en water kunnen. En dat ze zelfs van hout bruikbaar voedsel maken. En dat ze zelfs als ze vertrapt worden weer langzaam opzwellen en verder kruipen. Zelfs als ze bevriezen lopen ze na het ontdooien gewoon weer door… Al driehonderdvijftig miljoen jaar herhalen ze zich zonder te veranderen. Toen de wereld nog praktisch kaal was, bedekten zij die al traag.
Zoals daar in die kale, uitgedroogde kamer, de venijnige druppel: een druppel materie in een schoon reageerbuisje.
Ik keek wantrouwig rond. Er zat dus een kakkerlak in de kamer. Of er zaten er meer. Waar? achter de koffers misschien. Een? twee? hoeveel? Achter de roerloze stilte van de koffers was het misschien helemaal donker van de kakkerlakken. Doodstil op elkaar? Hele lagen kakkerlakken – waardoor ik ineens moest denken aan wat ik als kind een keer had ontdekt toen ik de matras waarop ik sliep optilde: het donker van honderden en nog eens honderden op elkaar gestapelde bedwantsen.
Die armoe van mij als kind met wantsen, lekken, kakkerlakken en ratten was nu ik eraan terugdacht als een prehistorisch verleden, ik had al samengeleefd met de eerste dieren op aarde.
Eén kakkerlak? een hele hoop? maar hoeveel dan?!, vroeg ik me nijdig af. Ik liet mijn blik door de kale kamer gaan. Geen geluid, geen enkel teken: maar hoeveel? Geen geluid, en toch hoorde ik een nadrukkelijke resonantie, de nagalm van de stilte die langs de stilte streek. Vijandigheid had bezit van me genomen. Het is meer dan niet houden van kakkerlakken: ik wil ze niet hebben. Bovendien zijn ze de miniatuuruitgave van een enorm dier. De vijandigheid nam toe.
Ik was het niet die de kamer niet wilde, zoals ik heel even het gevoel had gehad bij de deur, nee, de kamer met zijn geheime kakkerlak wilde mij niet. Eerst had de aanblik van een kaalheid die zo sterk was als een fata morgana me afgestoten; ik had immers geen fata morgana van een oase gehad, maar een fata morgana van een woestijn. Vervolgens was ik verstard door de harde boodschap op de muur: de figuren met hun geopende handen waren wachtposten geweest bij de ingang van de sarcofaag. En nu begreep ik dat de kakkerlak en Janair de ware bewoners van de kamer waren.
Nee, ik zou niets opruimen – als er kakkerlakken zaten, dan niet. Het nieuwe dienstmeisje moest haar eerste werkdag maar wijden aan die stoffige lege schrijn.
Ondanks de felle hitte van de zon golfde er een rilling door me heen: ik haastte me om weg te komen uit die rouwkamer.
De eerste manier waarop mijn angst eindelijk naar buiten trad, was dat ik verrast vaststelde dat ik bang was. En dat maakte me nog banger – toen ik weg wilde lopen, struikelde ik tussen de achterkant van het bed en de kleerkast. De kans om te vallen in die stiltekamer verlamde mijn hevig walgende lichaam – struikelen had van mijn vluchtpoging een al bij voorbaat mislukte onderneming gemaakt – zou dat de manier zijn van ‘hen’, de wachters voor de sarcofaag, om me niet meer weg te laten gaan? Ze verhinderden me weg te gaan en deden dat op deze doodsimpele manier: ze lieten me volledig vrij, want ze wisten dat ik niet meer weg kon gaan zonder te struikelen en te vallen.
Niet dat ik gevangen was, maar ze hadden me wel mijn plaats gewezen. Alsof ze me daar hadden vastgezet door gewoon met hun vinger naar me te wijzen, te wijzen naar mij en naar een plaats.
Dat gevoel van een plaats had ik vroeger al ooit gekend. Als kind was ik me soms onverwachts bewust geworden van het feit dat ik in een bed lag dat in de stad stond die op aarde lag die zich in het heelal bevond. Net als toen had ik nu ook het duidelijke besef dat ik moederziel alleen was in een huis, en dat dat huis hoog was en door de lucht zweefde, en dat er in dat huis onzichtbare kakkerlakken zaten.
Vroeger verruimde ik de plaats waar ik me bevond. Nu perkte ik mijn plaats in – en wel dusdanig dat mijn enige plaats zich in de kamer tussen de achterkant van het bed en de deur van de kleerkast bevond.
Alleen overkwam me dat lokaliseergevoel nu gelukkig niet ’s nachts, zoals toen ik klein was, want het zal kort na tienen ’s ochtends zijn geweest.
En onverwachts leek elf uur, wat het nu al gauw zou zijn, mij een element van verschrikking – net als de plaats was ook de tijd tastbaar geworden, ik wilde als het ware wegvluchten uit een klok en haastte me wanordelijk.
Maar om weg te kunnen uit de hoek waar ik me bij het opentrekken van de kleerkast had opgesloten, zou ik eerst de deur van die kast dicht moeten doen, want die drukte mij vast tegen de achterkant van het bed: daar stond ik zonder vrije doorgang, door de zon, die nu in mijn nekharen brandde, opgesloten in een droge oven die tien uur ’s morgens heette.
Mijn hand vloog naar de deur van de kleerkast om die dicht te doen en zo de weg vrij te maken – maar deinsde schielijk terug.
In de kast had de kakkerlak namelijk bewogen.
Ik kalmeerde. Mijn ademhaling was licht, oppervlakkig. Nu had ik een gevoel van onherroepelijkheid. En ik wist al dat ik, ook al was dat absurd, alleen maar kans had om daar weg te komen als ik frontaal en absurd onder ogen zou zien dat iets onherroepelijk was. Ik wist dat ik het gevaar waarin ik me bevond moest erkennen, zelfs al was ik me ervan bewust dat het waanzin was te geloven in een niet-bestaand gevaar. Maar ik moest geloven in mezelf – mijn hele leven was ik net zoals iedereen in gevaar geweest – maar nu had ik om weg te kunnen de hallucinante verantwoordelijkheid dat ook te weten.
Sinds mijn insluiting tussen de deur van de kleerkast en de achterkant van het bed had ik nog niet opnieuw geprobeerd mijn voeten te verzetten, maar ik was wel achterovergebogen, alsof de kakkerlak mij zelfs in zijn extreme traagheid zou kunnen bespringen – ik had al ooit het soort kakkerlak gezien dat ineens opvliegt, de gevleugelde fauna.
Ik hield me doodstil en dacht koortsachtig na. Waakzaam, een en al waakzaamheid. Een gevoel van lang wachten was in me opgerezen, plus een verrassende berusting: in dat waakzame wachten herkende ik namelijk alle vorige keren dat ik had moeten wachten, ik herkende de waakzaamheid van wat ik eerder had beleefd, de waakzaamheid die me nooit verlaat en die als ik doordenk misschien wel het meest aan mijn leven kleeft – wie weet wás die waakzaamheid wel mijn leven. Ook de kakkerlak: wat is het enige gevoel van een kakkerlak? de waakzaamheid om in leven te blijven, onscheidbaar van zijn lijf. Alles wat ik over datgene wat onscheidbaar van me is had geschoven, had waarschijnlijk nooit de waakzaamheid gesmoord die meer dan waakzaamheid jegens het leven het levensproces zelf in mij was.
Op dat moment begon de kakkerlak tevoorschijn te komen.