schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Sinds tweeduizend jaar

Mihail Sebastian

I.

Ik denk dat ik nooit echt bang ben geweest voor mensen of dingen, maar slechts voor tekens en symbolen. Mijn kindertijd werd vergald door de derde populier op de binnenplaats van de Petruskerk, mysterieus, hoog en zwart, waarvan de schaduw tijdens zomernachten door het venster naar binnen viel, tot boven mijn bed – een zwart lint dat mijn sprei in stroken sneed – een aanwezigheid die me angst aanjoeg, zonder dat ik het begreep, zonder dat ik ernaar vroeg.

Niettemin zwalkte ik blootshoofds door de verlaten straten van de stad onder Duitse bezetting: witte strepen in de lucht duidden op het overkomen van vliegtuigen, her en der landden de bommen, soms vlakbij, eerst met een droog en kort geluid, dan weids galmend in de open vlakte.

Ik keek echter onverstoorbaar, met de kille nieuwsgierigheid van een kind, naar de karren met stijf bevroren Turken die in december langs ons huis reden, en voordat ik deze piramides van lijken had gezien, opgetast als boomstronken in een stapel brandhout, had de aanwezigheid van de dood me nooit aangegrepen.

Maar ik stak de Donau over, in een lekke roeiboot, bij de monding, naar de dorpen van de Lipoveners, en ik stroopte eenvoudigweg de mouwen van mijn overhemd op toen ik de indruk kreeg dat de rotte bodem het niet langer zou houden.

En God weet wat een beroerde zwemmer ik was.

Nee, ik geloof niet dat ik ooit bangelijk ben geweest, hoewel de Grieken in het grote park, die ons met stenen bekogelden als ze ons daar betrapten, me daar zolang ik me kan heugen dagelijks voor uitmaakten en hoewel ik ben opgegroeid met de kreet die achter mijn rug in mijn richting werd uitgespuugd: laffe jood.

Maar het is niet zo dat ik niet weet wat angst is. Dat wel. Ik werd tot op het punt van verkramping, van verlamming gekweld door onbeduidende dingen waar ieder ander onverschillig aan voorbijging, maar die in mijn leven gigantische proporties aannamen en toekomstig onheil in zich droegen. Het hielp niet om overdag naar de populier aan de overkant van de straat te lopen, zijn zwarte bast te betasten en met een bloederige nagel tussen de barsten zichtbare houtsplinters los

te pulken. Het is maar een populier, hield ik mezelf voor, en ik leunde er met mijn rug tegen om hem dicht bij me te voelen en niet te vergeten. ’s Avonds, wanneer ik alleen op mijn kamer achterbleef om me zoals altijd om tien uur te ruste te leggen, was ik hem toch weer vergeten: vanaf de straat klonken nog de voetstappen van de voorbijgangers, gedempte stemmen, af en toe geschreeuw. Daarna viel de vertrouwde stilte in, overeenkomstig een mij welbekend tempo en verloop. Als ik mijn best deed, zou het me zelfs nu nog lukken de drie of vier inwendige schokken in herinnering te roepen waarmee mijn nacht begon, echte treden waarlangs ik fysiek in de duisternis en de stilte afdaalde. Dan trof de schaduw van de populier me verkrampt, met gebalde vuisten, met wijd opengesperde ogen, terwijl ik wilde schreeuwen maar niet wist hoe en naar wie…

*

Opmerkelijke ontdekking gisteren in de tweedehands boekwinkel. George Gissing: La rançon d’Ève. Een werkje van rond 1900, denk ik. Geen enkel detail over de auteur (waarschijnlijk een Engelsman). Dat heeft vier fijne uren opgeleverd. Toen ik het uit had, ben ik van huis gegaan om de avondkranten te kopen. Er zijn weer vechtpartijen geweest, vooral op de geneeskundefaculteit en bij ons. Ik ben ook vandaag niet gegaan. Waarom zou ik?

*

Ik werd op straat staande gehouden door Marcel Winder, om me te vertellen dat hij weer was geslagen.

‘Dat is de achtste keer,’ zei hij tegen me, zonder duidelijk te maken of het de achtste knokpartij was geweest of dat hij voor de achtste keer gewond was geraakt. Hij had inderdaad een zwarte bloeduitstorting onder zijn linkeroog. Hij was mededeelzaam, bijna opgewekt, in ieder geval superieur. Zoiets was aan mij niet besteed. Ik hield me afzijdig. Blijkbaar waren de jongens iets aan het voorbereiden voor 10 december, maar Winder vertikte het om in detail te treden.

‘Dat is niks voor jou, jochie. Jij houdt je met meer verheven zaken bezig. En toevallig, o, geheel toevallig verhinderen deze verheven zaken je om samen met ons het gevaar op te zoeken. Puur toeval.’

Winder verdoet zijn tijd. Hij slaat de plank mis: zulke ijdelheden zijn mij vreemd.

*

Uit een brief van mijn moeder die ik vandaag kreeg:

…En blijf vooral weg van de universiteit. Ik heb in de courant gelezen dat er weer grote vechtpartijen aan de gang zijn, en de zoon van de pettenmaker, die vandaag naar huis is gekomen, heeft me verteld dat het bij jullie erger is dan elders. Laat anderen maar de held uithangen. Luister naar je moeder en blijf thuis!

‘Laat anderen maar de held uithangen.’ Als mama eens wist hoe die woorden overkomen.

*

Zou dat alles zijn? Ik was vanochtend binnengelopen bij het college Romeins recht. Niemand sprak tegen me. Ik maakte koortsachtig aantekeningen zodat ik mijn hoofd niet boven de bank hoefde uit te steken. Halverwege het college landt er een papierprop op de bank, naast mij. Ik kijk er niet naar, vouw hem niet open. Iemand roept hardop mijn naam, achter mijn rug. Ik draai mijn hoofd niet om. Mijn linkerbuurman kijkt me strak aan, zonder een woord te zeggen. Die starende blik werkt op mijn zenuwen en ik richt mijn ogen op.

‘Eruit!’

Kortaf bijt hij me dat woord toe. Hij staat op van zijn plaats, maakt ruimte voor me en wacht af. Om mij heen word ik een gespannen stilte gewaar. Iedereen houdt zijn adem in. Eén gebaar van mijn kant en dan spat die stilte uit elkaar… Nee. Ik glijd de bank uit en loop weifelend naar de deur, tussen twee rijen toekijkers. Alles verloopt plechtstatig, ritueel.

Alleen iemand naast de deur haalt naar me uit met een zijdelingse vuistslag, die me maar half raakt. Beetje laat die vuist, makker.

Ik loop over straat. Kijk, een mooie vrouw. Kijk, een leeg rijtuig dat langsrijdt. Alles is waar het hoort te zijn: een kille decemberochtend.

*

Winder kwam bij me langs om me te feliciteren vanwege mijn heldendaad van gisteren. Ik weet niet wie het hem heeft verteld. En hij liet een briefje achter dat ik overmorgen naar de studentenflat moest komen. Er werd voor iedere faculteit een aparte groep georganiseerd. De jongens willen met alle geweld de colleges van 10 december bijwonen. Een principe-kwestie, volgens Winder.

Al dat gedoe komt me de keel uit. Waar ik zin in heb, is een helder, dik, serieus boek, met een denktrant die tegen de mijne indruist, een boek dat ik lees met dezelfde verbetenheid als bij mijn eerste kennismaking met Descartes. Ieder hoofdstuk was een persoonlijke strijd.

Maar nee: ik zit gevangen in een ‘principekwestie’. Bespottelijk.

*

10 december. Ik moet rechtop lopen, met onbedekt hoofd, in de regen, blindelings, recht vooruit, zonder naar rechts of naar links te kijken, evenmin achterom, en niet roepen, vooral niet roepen, het straatrumoer en de blikken van de mensen in dit verwarrende uur over me heen laten gaan. Zo. Als ik mijn ogen sluit, rest er niets dan deze druilerige regen: ik voel de druppeltjes op mijn wangen neerkomen, van mijn wenkbrauwboog naar mijn neusgaten stromen en dan ineens op mijn lippen vallen. Waarom lukt het me niet, waarom ben ik niet in staat de onverstoorbare kalmte op te brengen van een paard dat een lege kar achter zich aan sleept, door de modder, in een storm?

Ik ben een geslagen man. Dat is alles wat er rest. Niets doet me pijn en afgezien van die vuistslag onder mijn heup is er niet één klap hard aangekomen. Die man trok een vreemd smoel onder zijn pet. Totdat ik zijn geheven hand zag, had ik niet gedacht dat hij ging slaan. Het was een onbekende: het was wellicht voor het eerst dat hij mij zag.

Ik ben een geslagen man en dat is niet wereldschokkend. De Roemeens-Italiaanse Bank, gestort kapitaal 50.000.000 lei. Minimax waakt zodat brand geen kans maakt. De hoofdstad van IJsland is… Waar zou Isidor Leibovici zijn gebleven? Als hij de deur naar het secretariaat heeft weten te vinden, is hij ontkomen. Zo niet… Maar wat is verdomme nou ook alweer de hoofdstad van IJsland? Nee joh, niet Christiania, en evenmin Oslo, want dat is hetzelfde…

Als ik ga huilen, kan ik het verder wel schudden. Ik heb nog genoeg zelfbewustzijn om daarvan doordrongen te zijn. Bal je vuisten, rund, als dat zo nodig moet, beschouw jezelf als een held, bid tot God, houd jezelf voor dat je uit een geslacht van martelaars stamt, ja, ja, houd jezelf dat voor, beuk met je hoofd tegen de muur, maar als je wilt dat ik je nog recht kan aankijken en als je niet van schaamte door de grond wilt zakken, is dit alles wat ik van je verlang: niet huilen…