schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De arme verkwister

Ernst Weiß

Schrijven was altijd een verboden genot voor mij. Mijn vader vond dat maar niks. Maar hij kon me nooit zo goed in de gaten houden, dat hij er helemaal een stokje voor had kunnen steken. Hij is een beroemd oogarts, hij heeft nooit tijd. Wij, mijn moeder en ik (mijn zusje kwam pas vijftien jaar na mij ter wereld), zagen hem altijd maar weinig, uitgezonderd de zes weken zomervakantie die we bijna elk jaar op ons kleine buitenverblijf Puschberg in Tirol doorbrachten.

Ik herinner me nog dat het in mijn geboorteplaats was, een stad in het oude keizerrijk Oostenrijk-Hongarije, waar op een late namiddag in juni de zin om te schrijven me overmeesterde. Ik had stiekem een boek over oogheelkunde uit de bibliotheek van mijn vader gepakt – mijn vader was destijds docent oogheelkunde – en erin zitten bladeren zonder er een touw aan vast te kunnen knopen, ik had met verwondering de kleurenafbeeldingen zitten bekijken zonder ze te begrijpen. Hoe had ik dat ook moeten kunnen, een jongen van elf of twaalf? Plotseling viel mijn oog op een stukje tekst helemaal onderaan een linkerbladzijde, het was onze naam, de naam van mijn vader, zonder vermelding van zijn titel, gewoon Maximilian K. Ik schrok, en tegelijkertijd overviel me een heerlijk gevoel van verrukking, trillend boog ik me over de passage en las die met gedempte stem vier of vijf keer aan mezelf voor. Toen legde ik, zodat de wind de pagina niet zou omslaan – het raam stond open, en er stond een stevige zuidenwind –, mijn Latijnse zakwoordenboek dwars over de opvallendste van alle bladzijden, scheurde een blaadje, en wel het laatste, uit mijn wiskundeschrift en begon snel de hele paragraaf met alle, voor mij onbegrijpelijke vreemde woorden over te schrijven, bij bijzonder moeilijke uitdrukkingen kauwde ik ongeduldig op het uiteinde van mijn pen.

Het was stil, mijn moeder was bij de naaister voor haar vakantiegarderobe, van de benedenverdieping, waar mijn vader elke dag tussen drie en half vijf (maar vaak werd het half zeven, soms zelfs acht uur) spreekuur hield, kwam geen geluid. Geen gerinkel van instrumenten, geen gemompel, geen gedempt, onderdrukt gejammer, dat ik soms stiekem had gehoord tijdens het verboden afluisteren achter de deuren beneden. Maar zelden hoorde ik de stok van een oogpatiënt snel en licht over de treden van de trap naar de eerste verdieping tikken, want de fluweelachtige traploper begon op uitdrukkelijke wens van mijn vader pas op de trap die van de spreekkamer naar onze woning leidde en die de patiënten dus nooit gebruikten.

Ik was zo verdiept in mijn werk en voelde me zo gelukkig, dat ik niet merkte dat de deur openging en mijn vader zachtjes binnenkwam. Hij stond misschien al wel een paar seconden achter mijn schouder voordat hij het blaadje onder mijn pen wegtrok, zo langzaam en tegelijk zo krachtig, dat ik nog een lange kronkellijn met mijn pen maakte.

Op dat moment schrok ik op en keek naar hem met zijn spottende glimlachje dat niets goeds maar ook niets slechts beloofde. Op zijn mooie, hoge, toen nog volkomen rimpelloze voorhoofd zag ik een rode afdruk van drie vingers breed, ik wist dat dit de afdruk van een apparaat was dat hij tijdens zijn werk met een stevige band om zijn hoofd droeg. Mijn vader is een sterke, breedgeschouderde, rijzige man. Donkerblonde baard, een iets lichtere, welige haardos met een zorgvuldig getrokken middenscheiding. Hij zegt niet veel. Hij glimlacht wel vaak, maar het heeft lang geduurd voordat ik mijn angst voor hem kwijtraakte, hoewel ik me niet kan herinneren dat hij me ooit lichamelijk heeft gestraft– geheel in tegenstelling tot mijn moeder. Maar mijn liefde was meestal nog sterker dan mijn angst, en ik had nooit het gevoel van eenzaamheid dat kinderen zonder broers of zussen vaak hebben, en dat hen vaak tot een soort grootheidswaan drijft.

Ook nu zei hij niets. Hij las eerst zonder een teken van verbazing de bladzijde door. Toen vroeg hij waar ik het blaadje vandaan had. Ik stamelde wat voor me uit, de stevige zuidenwind kwam net met het ruisen van de dicht begroeide bomen door het open raam, mijn vader deed het raam dicht, pakte me bij mijn schouder en keek me vragend aan. Zijn ogen zijn niet groot. Ze zijn helder groenblauw en hebben de gewoonte niet meer los te laten wat ze eenmaal gefixeerd hebben. ‘Nou?’ vroeg hij nog een keer. ‘Gekocht,’ zei ik, en toen, terwijl ik om mijn werkelijk onbeschrijflijk domme leugen begon te blozen en over mijn hele lichaam zwetend herhaalde: ‘Echt! Gekocht!’ en ik zag dat hij zijn lippen al opende om iets te zeggen.

Maar hij zei niets meer, hij knikte alleen maar. Hij had natuurlijk meteen in de gaten dat het blaadje uit mijn nieuwe wiskundeschrift was gescheurd, en tot mijn grote pech bovendien zo onhandig dat ook de eerste bladzijde van het schrift met mijn ‘huiswerk’ (en de bijbehorende tekeningen van driehoeken met ingetekende en omschreven cirkel) uit het schrift viel toen mijn vader er maar eventjes aan trok. Hij nam nu het hele schrift tussen zijn sneeuwwitte, zachte en desondanks buitengewoon sterke vingers met de kortgeknipte, amandelvormige roze nagels (ik heb nooit eerder en nooit daarna zo’n hand gezien) – maar toen pakte hij de twee blaadjes, legde ze voorzichtig terug in het schrift, het blaadje met de som voorin en de bladzijde met de ‘klein gedrukte’ notitie achterin. Een andere vader had me waarschijnlijk bestraft, weer een andere had me op zijn minst een uitbrander gegeven. Maar niets van dat alles. Hij nam niet eens zijn studieboek over oogheelkunde mee toen hij de kinderkamer weer verliet.

Ik weet niet hoe hij het voor elkaar kreeg, maar hij had me voorlopig het plezier in het gekrabbel ontnomen, en toch hield ik boven alles van schrijven, tot en met de wrange geur van de inkt en het rustgevende glijden van de pen over het papier. Tot die tijd had ik geregeld van de gelegenheid gebruik gemaakt, als hij en de assistent er niet waren, om een medisch boek uit zijn bibliotheek te pakken. Welke zoon van een arts zou niet door die geheimen worden gelokt? Vanaf dat moment hield ik me (eventjes maar, ik geef het toe) aan het onuitgesproken en daarom zo effectieve verbod, want ik voelde dat mijn vader me niets had verweten omdat hij wist dat ik hem ook zo heel goed begreep. Hij nam me serieus, en hij vertrouwde me elke keer opnieuw. Soms had ik me – hoe zal ik het zeggen? – tegen hem willen verzetten. Ik had mijn moeder wat meer kunnen helpen. Ik kon het niet.

Ik was geen voorbeeldige zoon, ook geen voorbeeldige leerling. Ik was niet altijd even inschikkelijk, en omdat we op school verschillende ‘bendes’ met verschillende leiders hadden en ik natuurlijk ook een van de leiders was, kwam het geregeld tot vechtpartijen, tot overwinningen en nederlagen die ik niet zomaar over mijn kant kon laten gaan, vooral niet wanneer ik zag dat de uiteindelijke overwinnaar, die we in onze taal imperator’ noemden, zich stoer gedroeg tegenover kleine, zwakke of ‘achtergebleven’ vrienden. Zo kwam er geen eind aan de eeuwige gevechten, gelukkig maar, want vechten is natuurlijk leuk.

Maar later begreep ik niet meer dat ik het niet altijd zo nauw had genomen met het begrip eigendom. Ik gaf vaak genoeg spullen van mezelf weg, en dat was nog wel te verontschuldigen, hoewel me thuis altijd werd ingeprent dat alles wat ik bezat niet van mij persoonlijk, maar van ‘ons’ was. Erger was dat ik me spullen toe-eigende waarvan ik heel goed wist dat ze niet van mij waren. Ik heb altijd een zwak gehad voor schoolspullen, vooral voor mooie pennenhouders, dikke gummetjes enzovoorts, een houten pennenhouder – in de greep het embleem van de stad Gablonz gesneden – was mijn droom. Ik stal ze, bezat ze, en gaf ze naar mijn idee meestal onopgemerkt weer terug aan hun oude eigenaren, want ik hechtte er geen waarde aan ze voor eeuwig te bezitten. Ook dat was nog te verontschuldigen. Maar in de ogen van mijn medeleerlingen was het onvergeeflijk dat ik me geregeld spullen toe-eigende van heel arme jongens en dat het me een duivels genoegen deed te zien hoe ze ‘stad en land’, dat wil zeggen de schoolbank, afzochten naar hun eigendom. Wat verwachtte ik eigenlijk als ik hun na enige tijd met een vals grootmoedig gebaar hun eigendom ‘als cadeautje’ teruggaf? Ik dacht dat ze ongelooflijk blij zouden zijn. In plaats daarvan gingen de kameraden van de verschillende legerkampen me te lijf. Vergeleken met mij waren dat allemaal geen helden, dacht ik, en ik ging de strijd lachend aan, maar het was niet zoals normaal een tweegevecht, want ze stortten zich met zijn allen, zonder af te wachten, boven op me, en met zijn allen kregen ze helaas binnen de kortste keren de ‘overhand’, zoals we dat noemden. Ik lag al snel met mijn rug op de grond, mijn lippen op elkaar geperst, maar ik deelde met al mijn ledematen snelle, verschrikkelijke stompen uit, zonder echter tegen de overmacht op te kunnen. Misschien had ik ze, als oersterke jongen, toch van het lijf kunnen houden, als een kleine, wanstaltige, schele knul niet mijn hoofd van achteren had vastgegrepen om het tegen de grond te slaan.

Maar mijn dikke bos haar zwakte de klap gelukkig af. Ik was zo verontwaardigd over de gemene manier van vechten dat ik in mijn woede – ik was nu woedend, en in mijn drift herkende ik mezelf niet meer – overeind kwam en mijn tegenstanders aanvloog. Maar ze waren slimmer dan ik, en met allerlei trucjes lokten ze me in de val, eentje ‘lichtte me pootje’, en toen lag ik daar voor de tweede keer, en dit keer ging iedereen me met verdubbelde kracht te lijf, vooral de zwakkelingen en achtergeblevenen, degenen die ik grootmoedig had beschermd en de anderen die ik niet minder grootmoedig hun eigendom had geschonken als ik hun niets anders cadeau had kunnen doen. Het was vooral de schele die zich bijzonder kwaadaardig aan me vergreep. Ik zeg niet hoe. Mijn drift was ook net zo snel verdwenen als hij was opgekomen, ik besefte zelfs dat de fout bij mij lag, ik voelde de klappen en stompen niet meer, maar wel mijn eigen schande, en in mijn nood begon ik hardop te bidden.

Gemeend of niet (maar het was gemeend, want ik ‘geloofde’ met hart en ziel) – mijn vrienden smaalden alleen nog maar erger, de schele bauwde mijn woorden na, en ik hield te laat mijn mond toen ik merkte dat ik in strijd met onze ‘eer’ handelde en de hulp van een derde, Onze Lieve Heer, aanriep. Ik liet me zelfs om mijn oren slaan, ik was zo van de kaart dat ik niet fatsoenlijk terugsloeg. Ik beschermde alleen mijn gezicht.

Toen liet ik mijn handen van mijn gezicht glijden. Ik stak mijn armen uit.

Dat was voor iedereen het teken dat ik mijn nederlaag aanvaardde, en ze trokken zich bijna allemaal lachend en stampvoetend en vervolgens met hun boeken op de klep van de lessenaar trommelend in hun schoolbanken terug en lieten me bij de katheder liggen. Alleen de schele wilde me maar niet met rust laten en trapte naar mijn hand die samengebald op de grond lag en die ik, op zo’n gemene daad niet voorbereid, te laat wegtrok. Buiten hoorden we de stappen van de klassenleraar – op de hol klinkende gang met plavuizen kon je die tamelijk lang van tevoren horen. Het was de hoogste tijd voor ons beiden, mijn stille vijand (hij moest me al een hele tijd hebben gehaat, zoals zulke arme figuren nu eenmaal haten) en mij.

Maar ook bij mij was de tijd van het stille lijden voorbij. ‘Wacht maar, jij, ik krijg je nog wel met de spiegel!’ siste ik hem toe en kwam weer overeind, al was het nog wat wankelend.

Hoewel mijn vader nooit met ons over medische zaken sprak en er ook uit het manusje-van-alles Lukas, zijn assistent, nooit iets over het beroep van mijn vader los te krijgen was, had ik toch iets over een spiegel opgevangen – het was een ronde spiegel die mijn vader aan de brede, gitzwarte band om zijn hoofd droeg - en ik had nu zonder het te weten de gevoeligste plek van de schele geraakt. Ik had misschien mijn mond moeten houden, want ik zag dat hij bleek werd en ver in de ruimte tussen de beide rijen banken achteruitdeinsde, maar toch weer naar me toe kwam om mijn donkerblauwe lange broek, die erg stoffig was geworden, af te kloppen en de kraag van mijn matrozenblouse, die verkreukeld was, glad te strijken. En terwijl ik zijn hand over mijn rug voelde strijken, hoorde ik hem zachtjes met de onder ons gebruikelijke woorden om vergeving smeken: ‘Genade! Genade!’ Maar toen de deur openging en de klassenleraar statig binnenkwam, kon ik me niet bedwingen hem toe te fluisteren: ‘Ja, ik zal de zwarte oogspiegel van mijn vader halen, en je zult helemaal blind worden, “schengler” die je bent.’

Schengeln of scheangeln betekent scheel kijken in het dialect van de stad waar we woonden. Hij schudde in grote ontzetting alleen maar zwijgend zijn hoofd, sloop naar zijn bank, de achterste bij de muur onder de landkaart, en telkens als ik naar hem keek, schudde hij smekend zijn hoofd onder de rivieren en gebergten van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie en hij verslond me met zijn ogen, die scheler keken dan ooit.

Ik kon niet boos op hem zijn. Ik merkte wel dat er een grote bult op mijn achterhoofd opkwam en dat mijn haar stijf van mijn hoofd afstond en dat zelfs de zachtste aanraking al vreselijk pijn deed, maar ik wilde alles weer goedmaken. Ik knikte verzoenend toen hij wanhopig zijn hoofd schudde, en toen ik merkte dat hij die taal niet verstond, stuurde ik hem een ‘klassentelegram’ waarin het volgende stond: ‘Genade, genade. Ik zal je opereren, en je zult weer net zo goed kunnen zien als Pericles! Imperator.’

Ik was toen absoluut geen imperator, en ook mijn aanbod hem te opereren en hem net zo goed te laten zien als Pericles (waarom Pericles?) kon zelfs ik niet serieus nemen, want ik wist dat hij ook zonder mij kon zien. Maar hij was gerustgesteld en schreef terug op een klein velletje papier dat hij in de vorm van een sigaret had opgerold en waarin hij een pen als cadeautje had gestopt (waarschijnlijk een pen omdat hij wist dat ik graag met een nieuwe pen schreef): ‘Pericles bedankt de imperator.’

Uit deze herinnering, die teruggaat tot mijn twaalfde of dertiende levensjaar, trek ik de conclusie dat ik er als kind al vast van overtuigd was dat ik net als mijn vader arts zou worden, dat ik geslaagde operaties en fantastische kunststukjes met spiegels op gebrekkige ogen zou uitvoeren en dat de eindzege me niet kon ontgaan, zoals mijn handtekening ‘imperator’ bewijst.