Over: Maurice Pons - De Seizoenen
Nawoord
Adri Boon
Nawoord
‘Alle episoden zijn geschreven in een schunnige taal die van weinig respect getuigt.’
‘Ook al zouden hele passages worden geschrapt, dan nog is het boek niet publicabel. Het moet absoluut verboden worden.’
‘Om kennis te nemen van het dagboek van een vrijwilliger die aan de kant van de rooien vocht is het niet nodig een werk in het Catalaans te schrijven dat bol staat van filosofisch gezeur en andere flauwekul. Ongeschikt voor publicatie.’
Toch verscheen Ongewisse glorie in 1956, wat lezers nummer 16, 32 en 15 er ook van vonden en rapporteerden aan de staatscensors. Waarschijnlijk was dit te danken aan het feit dat het aartsbisdom Barcelona haar nihil obstat gaf, aangezien de kerkelijke censor in de roman niets aantrof dat indruiste tegen de dogma’s van het katholicisme. Wel zaten er door de coupures van de censuur nu zoveel gaten in dat Joan Sales alle zeilen moest bijzetten om er nog een begrijpelijk verhaal van te maken.
De roman telde 335 bladzijden, bestond uit twee ongeveer even lange delen met een naschrift van vierentwintig pagina’s, dit laatste geschreven vanuit het gezichtspunt van een anonieme eenzame balling die naar Barcelona is teruggekeerd. Het ‘verslag’ van Cruells, verdeeld over een aantal hoofdstukken in het tweede deel en afgewisseld met Trini’s brieven, heeft ook een epistolaire vorm en betreft de brieven die hij, Cruells, aan de broer van Lluís schrijft.
Mede dankzij het gunstige oordeel van de toen nog jonge Juan Goytisolo, die, in zijn eigen woorden, ‘voorgoed de verstikkende politieke, literaire en morele sfeer van het franquistische Spanje’ de rug had toegekeerd om zich in Parijs te vestigen, waar hij als lecteur van Spaanse literatuur voor Gallimard werkte, werd besloten Ongewisse glorie in Franse vertaling uit te brengen in de prestigieuze reeks Du Monde entier.
Joan Sales greep deze gelegenheid aan om alle door de censuur geschrapte passages ‘terug te plaatsen’. Maar in feite herschreef hij het hele boek, tot wanhoop van de vertaler, die werkend op basis van de gepubliceerde Catalaanse versie geregeld een dikke envelop ontving van Sales met fragmenten die moesten worden toegevoegd, ingelast, verplaatst, veranderd… Om de arme man enigszins te ‘ontzien’ leverde Sales de nieuwe tekstgedeelten alvast in eigen vertaling aan: ‘Vous trouverez donc ces ajoutés: je les ai mis moi-même en français, avec l’aide d’un dictionnaire et celui de ma femme, n’osant pas vous surcharger de travail. J’espère qu’il vous donnera moins la révision de mon français que la traduction de ces mêmes passages ajoutés si je vous les envoie en catalan.’
In 1962, vier jaar later dan gepland, verschijnt Gloire incertaine. Het boek telt nu vierhonderd pagina’s. De ‘groei’ zit ’m vooral in het laatste deel, Dernièrnes nouvelles, waarin niet meer wordt teruggeblikt vanuit het jaar 1956, zoals in de eerste versie, maar vanuit 1959. Het boek is dus ook ‘meegegroeid’ in de tijd. Wat naast het gecompliceerde herscheppingsproces de publicatie vertraagde was dat Sales, tot verbijstering van Gallimard, erop stond dat zijn Franse uitgever het manuscript zou voorleggen aan de censor van de aartsbisdom Parijs teneinde het imprimatur te verkrijgen. Sales vreesde namelijk dat het verschijnen van zijn boek in vertaling onaangename consequenties zou kunnen hebben voor hem in Spanje. In een brief aan Gallimard om zijn merkwaardige verzoek kracht bij te zetten legt hij uit: ‘On m’a accablé de grosses injures, “héretique et immoral” c’est le moins qu’on m’a dit, et l’on arriva a dire à l’editeur quand il insistait pour publier mon roman que “l’auteur se devait déjà considerer assez heureux qu’on ne l’eut pas fusilé”.’
Maar tot verbijstering nu van Joan Sales wordt kerkelijke goedkeuring aan de roman geweigerd. De secretaris van de l’Imprimatur schrijft: ‘Il contient beaucoup de grossièretés et de scènes scabreuses relatives à la guerre civile espagnole; certains hommes d’église et l’épiscopat espagnole y sont jugés d’une manière qui n’est pas equitable. […] L’examinateur se demande si vraiment l’Imprimatur a été donné par un évéque espagnol, étant donné la teneur du livre et l’état des esprits en Espagne.’
Sales’ angst was niet ongegrond: na publicatie van Gloire incertaine wordt zijn paspoort ingenomen waardoor hij de lezing moet afzeggen die hij in Lyon zou geven.
In Italië toonde ook Rizzoli interesse en zette een vertaalster aan het werk. En ook zij ontving dikke enveloppen van Joan Sales met aanvullingen. De uitgever, bang geworden voor een ongebreidelde toename in omvang, zag af van publicatie.
In 1968 werd Ongewisse glorie onderscheiden met de Premi Ramon Llull, die dat jaar was ingesteld door Manuel Lara, oprichter van uitgeverij Planeta. De prijs bestond uit de vertaling in het Spaans. De schrijver maakte voor deze gelegenheid een geheel nieuwe versie van zijn roman met de structuur die we nu kennen: meer dan achthonderd bladzijden, vier delen van ongeveer gelijke lengte, elk geschreven in de eerste persoon, het laatste deel geschreven door hetzelfde personage als het derde deel.
De censuur vooraf was inmiddels vervangen door de consulta voluntaria. Er was nu vrijheid van drukpers, maar indien een boek niet eerst ter goedkeuring was voorgelegd bestond de kans dat de hele oplage in beslag genomen en vernietigd werd. Aan een vriendin schrijft Joan Sales: ‘Ongewisse glorie is in het Spaans helemaal goedgekeurd, iets dat ongetwijfeld te danken is aan de invloed van Lara. Ik kon het gewoon niet geloven, er staan dingen in waar de honden geen brood van lusten; volgens mij hebben ze het niet eens gelezen.’
De tweede Catalaanse en de eerste Spaanse editie komen beide uit in 1969 (met een hoofdstuk gedateerd 26 januari 1969: het verhaal is verder ‘meegelopen’ met de tijd). In het voorwoord verklaart Sales: ‘Geen woord zal ik meer toevoegen aan dit boek, de tekst die nu het licht ziet is definitief’.
Nou nee, nog niet helemaal. Twee edities later, in 1971, is de roman alweer gegroeid, met bijna honderd pagina’s. En vanaf de vijfde editie, de laatste waarbij Joan Sales zelf betrokken was, wordt Laatste berichten omgedoopt tot De wind van de nacht en losgekoppeld van de rest. In het voorwoord geeft de schrijver deze verklaring: ‘Ik heb besloten het dringende advies op te volgen van Carles Pujol, onovertroffen vertaler en scherpzinnig criticus, en het laatste deel dat is verschenen onder de titel Laatste berichten te laten verschijnen onder de titel De wind van de nacht, als in feite een aparte roman […], de roman van een Catalaanse priester die op de tast voortgaat door de lange nacht, de eindeloze tunnel, neurasthenisch en verloren, terwijl hij in het donker de wind van de schizofrenie langs zijn slapen voelt strijken; de geschiedenis van een zieke geest […]. Ziek van het schandalige “nationaal-katholicisme”, van het mysterie van het onrecht dat hij maar niet kan begrijpen […] Goya zei dat de droom monsters baart. Maar de zieke geest van Cruells, die in de “stinkende duisternis” haar eigen monsters en spoken schept, kan zich vastklampen aan de staander van het kruis om te voorkomen dat hij door de wind van de nacht meegevoerd zal worden naar een afgrond zonder contouren: O crux, ave, spes unica. Hebben wij, los van de concrete historische gebeurtenissen waar we mee te maken hadden, niet allemaal ineengedoken in het holst van een onbegrijpelijke nacht ooit het geloei van die wind naderbij horen komen en weer horen wegtrekken? Gelukkig hij die zich aan dat weldadige hout kan vastklampen.’
Joan Sales i Vallès werd in 1912 te Barcelona geboren. Zijn vader was een kleine landeigenaar, zakenman, speculant. Zijn moeder kwam uit een familie van grondbezitters en advocaten. Een broer van haar was schrijver, politicus en voorzitter van het provinciebestuur van Barcelona. Het gezin, vijf jongens en een meisje, was zwaar katholiek en Catalaans-nationalistisch. Toen de familie door financiële problemen gedwongen op het platteland ging wonen in het ‘stamhuis’ van vader, trok Joan in Barcelona in bij een tante die visioenen had en boodschappen uit de hemel ontving – in het Spaans… Tussen 1929 en 1932 studeerde Joan Sales rechten. Meer uit rebellie tegen zijn milieu dan uit overtuiging sloot hij zich aan bij de Partit Comunista Català (en stapte er in 1934 weer uit). Zo leerde hij Nuria kennen. In 1933, toen ze zwanger was, trouwden ze. In deze periode was hij, in zijn eigen woorden, het ‘zwarte schaap van de familie’ vanwege zijn ‘subversieve ideeën’ en zijn ‘atheïsme’. Al op jonge leeftijd werkte Sales als redacteur en corrector voor de Catalaanse krant La Nau, van liberale signatuur. En op zijn negentiende haalde hij het examen voor docent Catalaans.
Op 19 juli 1936 breekt de burgeroorlog uit. Ruim een week later schrijft Sales in een brief aan vrienden buiten Barcelona: ‘Jullie hoeven niet in te zitten over ons. Het enige ongemak dat ikzelf heb ondervonden is dat er geen sigaretten meer te krijgen zijn en de post niet meer komt. Maar ik heb net jullie brief ontvangen en een paar pakjes shag weten te bemachtigen zodat ik op dit moment volmaakt gelukkig zou zijn als het niet zo was dat ons ongelukkige land siddert onder de ramp.’
In allerijl werd de Escola de Guerra de la Generalitat de Catalunya op poten gezet om kader op te leiden voor het leger. Joan Sales meldde zich direct aan. Daar raakte hij bevriend met Enric Usall en Lluís Cruells, die model hebben gestaan voor de personages Soleràs en Cruells.
In 1937 vertrekt Joan Sales als vaandrig naar het front van Madrid, later, inmiddels bevorderd tot majoor, naar het front van Aragon.
Op 26 januari 1939 valt Barcelona. 15 januari schrijft hij aan een vriend: ‘Ik heb het voorgevoel dat dit de laatste brief is die ik je nog in vrijheid kan schrijven en God geve dat hij aankomt; daarom zal ik nu mijn hart luchten en zeggen wat ik tot nu toe verzwegen heb en je hierna misschien niet meer zal kunnen vertellen. Tot nu toe heb ik me groot gehouden, dwong ik mezelf te geloven in een overwinning die nu alleen nog door een wonder bewerkstelligd zou kunnen worden. Het finis Cataloniae is nabij.’
Medio februari trokken Sales en zijn strijdmakkers in militaire formatie via Coll d’Ares de Pyreneeën over. Zijn vrouw en dochter hadden al een maand eerder de wijk genomen naar Frankrijk. Eind 1939 maakte het gezin vanuit Bourdeaux de oversteek naar de Dominicaanse Republiek. Daar bleven ze ruim een jaar, tot ze papieren kregen om door te kunnen reizen naar Mexico. Duizenden ‘intellectuele’ Spanjaarden uit het republikeinse kamp volgden dezelfde route.
In 1943 richtte hij daar samen met anderen Quaderns de l’exili op, het meest militante tijdschrift van de emigré-gemeenschap. Dragend idee was de vorming van een bataljon Catalaanse vrijwilligers om zij aan zij met de geallieerden te vechten voor de vrijheid. Maar zover is het nooit gekomen.
Tijdens een redactievergadering merkte iemand op dat het lichaam van de ballingen zich in Mexico bevond en hun geest in Catalonië, waarop Joan Sales fel reageerde dat de scheiding tussen lichaam en geest de dood betekende. In 1948 keerde hij terug.
Hij werkt voor verschillende uitgeverijen en krijgt na verloop van tijd de leiding over het literaire fonds El Club dels Novel·listes, dat in 1955 was opgericht en in 1959 wordt ondergebracht in een zelfstandige uitgeverij: Club Editor S.L. Het is een select huis dat slechts zo’n drie romans per jaar uitgeeft, uitsluitend in het Catalaans, oorspronkelijk en vertaald werk. Tot zijn dood in 1983 zal Joan Sales aan blijven als directeur.
Ongewisse glorie heet de eerste Catalaanse roman te zijn die de burgeroorlog toont door het prisma van de overwonnenen. In Spanje wel te verstaan. In Frankrijk en vooral in Mexico, waar veel ballingen hun toevlucht hadden gezocht, waren al veel eerder boeken verschenen die de strijd tegen de ‘nationalen’ belichtten. Maar is Ongewisse glorie wel een roman over de Spaanse Burgeroorlog? Het is een roman over oorlog en liefde, en bij uitbreiding over oorlog, liefde, vriendschap en geloof. De meeste boeken ‘over de burgeroorlog’ die in de eerste decennia na de bloedige gebeurtenissen verschenen, of ze nu geschreven waren vanuit het perspectief van hen die voor Franco vochten of van hen die tegen de generalísimo vochten, of het nu persoonlijke getuigenissen waren of een gefictionaliseerde weergave, verdedigden impliciet of expliciet een zaak – de zaak waarvoor men gestreden had. In Ongewisse glorie klinkt echter geen verdediging door. Lange tijd wist men er dan ook niet goed raad mee: vier jonge mensen in republikeins gebied die om het mysterie van het geloof heen draaien – of om het in termen van Kierkegaard te zeggen: die getergd worden door het absurde van het bestaan – tegen de achtergrond van een concrete oorlog… Maar geloof, katholicisme, dat was toch iets van het andere kamp? Inderdaad stelde de Kerk, of haar gezagsdragers, zich van meet af aan op achter Franco’s Cruzada (kruistocht). Maar in Catalonië hadden geestelijken een belangrijke rol gespeeld in de emancipatie van de eigen taal en cultuur – en lag de zaak dus ingewikkelder.
Het niet-apologetische aspect is des te opmerkelijker aangezien Joan Sales voor zijn roman rijkelijk heeft geput uit zijn eigen leven en dan vooral de periode dat hij diende in het leger. Hoezeer valt af te leiden uit de bijna zeshonderd pagina’s brieven van Sales aan zijn vriend de dichter Màrius Torres, geschreven tussen februari 1936 en november 1941. Talrijke episoden waarvan melding wordt gemaakt in de correspondentie zijn terug te vinden in Ongewisse glorie. Bijvoorbeeld de scène wanneer Lluís in het verlaten klooster de ‘mummies’ aantreft. In een brief gedateerd 5 augustus 1937 en geschreven vanuit het Aragonese dorp Esterqüel (in de roman wordt dat het niet-bestaande Olivel de la Vírgen) doet Sales er uitgebreid verslag van. Echter, het anekdotische van deze ‘waar gebeurde geschiedenis’ krijgt in de roman een grote symbolische lading: Lluís staat opeens oog in oog met de dood, met het ‘macabere’ – een van de leidmotieven van de roman. Je zou het kunnen zien als een van de ‘staties’ die Lluís terugvoeren naar het geloof. Ook de verrekijker van Cruells is zo’n element dat, ontleend aan een triviaal fait de vie – Sales had voor het voltooien van zijn militaire opleiding een verrekijker gekregen – diepte verleent aan de roman: de verrekijker vormt de schakel tussen het aardse en het hogere. Lluís ontdekt er het kruis van het sterrenbeeld Zwaan mee. Het kruis dat hij op momenten van wanhoop zoekt aan de hemel.
In de briefwisseling tussen Joan Sales en Màrius Torres is poëzie veelvuldig het onderwerp van discussie. Terwijl om hen heen de oorlog woedt, becommentariëren de mannen in alle eerlijkheid elkaars gedichten. Want voordat Joan Sales zich zette aan het componeren van Ongewisse glorie schreef hij poëzie, die verzameld is onder de titel Reis van een stervende. Het laatste gedicht dateert uit 1951. Dat deze ader ophield te vloeien heeft wellicht te maken met de situatie in Spanje. Met de overwinning van Franco kwam er op slag een einde aan de autonome status die Catalonië in de tijd van de Republiek had genoten. De eigen taal werd radicaal verbannen uit het onderwijs en uit het openbare leven. Dit had grote gevolgen voor de Catalaanse literatuur, die sinds de tweede helft van de negentiende eeuw een enorme wederopbloei had doorgemaakt. Joan Sales – en met hem vele anderen – probeerde een lezerspubliek (terug) te winnen dat na een stilte van zo’n twintig jaar vervreemd was geraakt van het Catalaanse boek. Vandaar dat hij na zijn terugkeer uit ballingschap zich sterk maakte voor kinder- en jeugdliteratuur om zo een nieuwe generatie vertrouwd te maken met lezen in het Catalaans. En vandaar dat hij, toen hij eenmaal zijn eigen uitgeverij had, alleen romans uitgaf die waren geschreven of vertaald in een taal die aansloot bij ‘hoe de mensen spraken’. Toen zijn eigen boek als vijfde titel uitkwam in de reeks El Club dels Novel·listes was er bij wijze van waarschuwing een noot vooraf in opgenomen die luidde: ‘De auteur van dit boek meent dat literaire genres die pogen milieu’s en personages uit onze tijd weer te geven niet mogen klinken als grammaticaoefeningen, maar zich, vooral in de dialogen, dienen te richten naar de levende taal. Wijt dus niet aan onwetendheid of slordigheid het gebruik van vormen die door grammatica’s of woordenboeken niet worden geaccepteerd; de auteur doet het bewust in al die gevallen waarin de respectievelijke academische vorm gekunsteld of ouderwets zou aandoen. De auteur is van mening dat in elk conflict tussen de grammatica en het leven mensen met een beetje verstand altijd de voorkeur geven aan het leven.’ Hiermee zet Sales zich af tegen het artificiële in literaire taal van schrijvers als Eugeni d’Ors, een kunstfilosoof die decennialang grote invloed uitoefende op het culturele landschap in Catalonië, en later in Spanje, en die zich liet leiden door classicistische idealen waarbij vorm en norm voorop stonden. (Ors wordt dan ook niet gespaard in De wind van de nacht.) Het Catalaans en het Spaans bestaan naast en door elkaar, toen en nu nog steeds, en door het voortdurende contact vindt er in het dagelijkse spraakgebruik onvermijdelijk osmose plaats tussen beide talen.
De spil van Ongewisse glorie is de figuur van Juli Soleràs. De enige van de vier vrienden die geen ‘eigen boek’ heeft gekregen. De enige van de vier die verdwijnt. Hij wordt tot leven gewekt via de stemmen van anderen. J.S. Joan Sales, Julien Sorel, hoofdpersoon van Le Rouge et le Noir, de roman van Stendhal waaraan Sales de titel voor zijn boek ontleende (hoofdstuk xix opent met een citaat uit Shakespeare’s Two gentlemen of Verona). Soleràs klinkt in het Catalaans als de vergrotende trap van sol: alleen. Hij is de eenzame – ongrijpbaar, onvindbaar – die rusteloos als de Wandelende Jood rondwaart in het oorlogsgebied en opdoemt als je dat het minst verwacht. Is hij misschien een hypothese, vraagt Lluís zich af. Met andere woorden: bestaat hij wel? Of is hij de samenballing, de projectie van de existentiële wanhoop van de anderen? Trini bekeert zich tot het katholicisme; Lluís drijft weg van het geloof en conformeert zich er weer aan; Cruells raakt zijn God kwijt en hervindt Hem. Soleràs is de enige die niet ‘beweegt’: Kon ik maar ophouden te geloven, verzucht hij ergens. Hij schreeuwt en tiert tegen de hemel, daagt het universum uit. In zijn mond, wordt gezegd, nemen de geloofswaarheden de meest irritante vormen aan. Als zijn tante en de tante van Cruells de zoet-kwezelige vroomheid belichamen, belichaamt hij de stekend-vertwijfelde vroomheid – die van een cactus, van de cactus solerassus. Voor hem is het kruis van Christus het kruis der overwonnenen, het kruis van de mislukking – en dat wil hij dragen.
Ongewisse glorie biedt een breed spectrum aan geloofsleven: het mystieke (Soleràs’ tante), het wonderdadige (doctor Gallifa), het dienende (Lluís broer), het bars-vaderlijke (de bisschop), het opstandige (de jonge seminaristen). De sfeer en omstandigheden waarin de doop van Trini en haar kind plaatsvindt doet denken aan de vroegchristelijke catacomben. Wanneer de oude Milmany, de enige uit het ‘rode kamp’ die er goed vanaf komt, in de slaapkamer van zijn dochter voor het kruisbeeld staat, klinkt zijn commentaar alsof hij diep in zijn hart een christenanarchist is. En de Cruells die als pastoor onder arbeiders wil gaan werken in een voorstad geeft blijk van een sociaal bewogen idealisme dat lijkt geboren uit verzet tegen de egocentrische en instrumentele religiositeit van zijn tante en haar neef monseigneur Pinell de Bray.
Joan Sales was een groot bewonderaar van Dostojevski en vertaalde voor zijn eigen uitgeverij (uit het Frans) De gebroeders Karamazov. Juli Soleràs, de verontrustende provocateur, en in mindere mate de neurasthenicus Cruells en de freak Lamoneda, zijn karakters die ontsnapt lijken aan de portrettengalerij van de grote Rus. En misschien is Soleràs ook wel enigszins gemodelleerd naar de Griekse schrijver Nikos Karantzakis – gelovig en atheïst, humanist en anarchist – van wie Sales (eveenens uit het Frans) de roman Christus opnieuw gekruisigd vertaalde, voorzien van een zeer uitvoerige inleiding. En Karantzakis studeerde weer filosofie bij Henri Bergson, aan wie het motto van De wind van de nacht is ontleend.
Voegen we hierbij andere namen waaraan de tekst is ‘opgehangen’: Chesterton, Simone Weil, Jean Lacroix, dan ontstaat er een context van christelijk existentialisme. Van een post Vaticanum II-katholicisme waartoe Joan Sales zich erg aangetrokken voelde.
Ma jeunesse ne fut qu’un tenebreux orage, dit vers van Baudelaire, dat Sales vaak citeerde, lijkt de grondtoon aan te geven van Ongewisse glorie. Vier studenten wier jeugd samenvalt met het begin van een nieuw tijdperk: de Republiek, de autonomie van Catalonië. Er ontstaan vriendschappen, er ontluiken liefdes, er worden idealen omarmd en weer losgelaten. Hart en ziel zijn in beroering tegen de achtergrond van eerst een turbulent politiek toneel en later een tragische oorlog.
De ‘Diplodocus’, de lachwekkende eigenaar van de slagerij waar in de kelder jongeren bijeenkomen om te ‘conspireren’, is een flauwe schaduw van een eerdere revolutionaire periode, door de tijd opgeslokt en ineengeschrompeld tot een voetnoot in de geschiedenis. Hiermee lijkt Sales het contrast aan te willen geven tussen het leven in het hier en het nu, van een absolute betekenis voor het individu, en de futiliteit van het menselijk bestaan afgezet tegen de onbevattelijke eeuwigheid. Het personage van Trini is geïnspireerd op Sales’ vrouw, die filosofie studeerde. In het boek is dat geologie geworden, een vakgebied dat een veel beeldender metaforiek biedt voor bespiegelingen over de nietigheid van de mens.
In de eerste twee delen van Ongewisse glorie – dagboek en brieven – lopen de gebeurtenissen bijna gelijk op met het verhaal, wat er een grote dynamiek aan verleent. Het derde deel – autobiografisch verslag – is een terugblik, gedrenkt in nostalgie, nadat er twintig jaar zijn verstreken. Boven dit triptiek gloort het licht van de tenebreux orage, hoe dramatisch de belevenissen ook zijn. In De wind van de nacht is de sfeer totaal omgeslagen. Er zijn weer bijna twintig jaar voorbij. Maar de focus is verlegd. De lange, naargeestige naoorlogse periode – de tunnel waaraan geen einde lijkt te komen – is nu zelf het onderwerp. Het licht is duisternis geworden. Vriendschap omgeslagen in eenzaamheid. Liefde verloederd tot omgang met hoeren. De burleske humor verdwenen. En de metafysisch angehauchte anti-held Soleràs heeft zijn plaats moeten afstaan aan de door en door materialistische griezel Lamoneda (la moneda = de munt). Pas als hij is doodgeslagen met de roestige stang van het kruis (de negatieve spiegeling van het primitieve houten kruis boven het altaar in het kerkje verderop) is de lange, moeizame louteringsweg voltooid en hervindt Cruells definitief zijn verrekijker om te kunnen turen naar de sterren, aan de hemel, zoals hij aan het front zo vaak deed – alleen of in gezelschap van zijn vriend:
Ik heb U altijd gezien, aan de verste einders, meer verheven
dan een Te Deum voor Cesars, dan het wierook voor Kajefassen.
Ik heb gedwaald, op de vlucht, tot ik geen stap meer kon geven;
alle wegen waren getekend door het spoor van Uw passen!
(De laatste verzen van het laatste gedicht uit Reis van een stervende, opgedragen ‘Aan de soldaten gesneuveld voor het Vaderland’.)
Adri Boon