Fragment
De Seizoenen
Maurice Pons
De eerste twee nachten hadden ze doorgebracht rondom zulke verlaten bouwvallen, want de oudsten en de gebrekkigsten verlangden aan het eind van de dag naar een beetje rust. Ze hadden beschutting gezocht onder ingestorte daken, ze hadden een paar handjes rauwe linzen en een paar teugen zwarte brandewijn rondgedeeld om wat op krachten te komen. Toen ze vlak voor het ochtend werd weer op pad gingen, zagen ze de oude Raurque opdagen, die zo goed en zo kwaad als het ging de hele nacht ver achter de rest aan was gelopen en die in één ruk verderging zonder zelfs maar de tijd te nemen om op adem te komen, zo bang was hij dat ze hem zouden achterlaten. Uiteindelijk hielden de dieren het het slechtst. De gezusters Steppe hadden per se hun oude geit mee willen nemen — ‘Waarvoor in godsnaam? Alsof we daarginds ergens gebrek aan zouden hebben!’ — De ezel van Croll was uit zichzelf achter de stoet aan gelopen; hij wankelde van een tempel. Toch waren sommigen zo ongeduldig dat ze meteen met de beklimming wilden beginnen om de volgende dag een aantal uren te winnen, maar de meesten vielen om van terug en bleef met zijn houten poot vastzitten in de nauwe verticale opening. Twee uur en veertig minuten lang probeerde men hem los te trekken, maar het mocht niet baten. Ze moesten hem daar achterlaten en verdergaan door over dat grote onverwachte obstakel heen te klimmen. ‘Laat me niet achter! Laat me hier niet achter, nondedju!’ brulde hij terwijl hij zich aan de klimmers probeerde vast te klampen. Later werden ze nog eens bijna zestig minuten opgehouden door de vrouw van Viottre, die een zenuwtoeval kreeg en die gegrepen door dodelijke waanzin de andere bergbeklimmers vanaf een hoge top waarop ze geklauterd was met stenen bekogelde. Uiteindelijk wierp ze zichzelf in de diepte en konden ze verdergaan. Ten slotte ontsnapte de kleine Cherline, profiterend van de moeilijkheden van de klim, aan de hoede van haar tante en verkondigde dat ze weer terug naar beneden wilde. Ze konden haar er onmogelijk langs laten, ze praatten een paar uur lang op haar in en prezen nogmaals enthousiast het gelukkige leven dat haar wachtte aan de andere kant van de bergpas. Ze hield voet bij stuk, zozeer dat men in dit geval van overmacht gezag moest doen gelden en moest besluiten haar op te offeren aan het algemeen belang. Kortom, bijna tien uur vertraging, twee doden, een vermiste, alle goederen en alle beesten kwijt, om het nog maar niet te hebben over de talloze wonden en kwetsuren, dat was de zware balans die men van de klim kon opmaken en de tol die het dorp had betaald aan de rotsen van de gletsjer, die de vallei al duizenden jaren blokkeerden. Ik geef bovendien te denken in wat voor zwaar gehavende staat de ongelukkige Siméon de beklimming voltooide. Zijn laatste sandaal redde het in ieder geval niet.
Op het plateau wachtte de emigranten een onaangename verrassing. De winter wist nog van geen wijken op de hoogten – in excelsis zoals men in het Latijn zegt. Ze stonden op een uitgestrekt, volkomen kaal plateau, dat bedekt werd door een dik pak sneeuw en waar een felle ijzige wind blies. Menigeen had dat wel voorvoeld, want zelfs in de vallei had de dooi wel erg vroeg geleken. Maar het was nu eenmaal zo. Hoewel het al snel donker zou worden, konden ze alleen maar lopen, zo snel mogelijk rechtdoor lopen. Ginds aan het eind van de horizon tekende de witte lijn van de bergpas zich af tegen de donkergrijze hemel, als de romp van een reusachtig schip dat tussen de berghellingen lag: de grens. Aan de andere kant zou het doorzetten. Siméon, die niets meer aan zijn voeten had dan zijn enige sok, sleepte zich zo goed hij kon voort over de harde sneeuw. Zijn verminkingen kwelden hem, maar omdat hij minder gehard was dan de bergbewoners, leed hij vooral onder de kou. Naarmate ze hoger bij de pas kwamen werd de temperatuur venijniger en een aantal malen had hij gevoeld hoe de vorst op zijn ogen sloeg. Met zijn gezonde hand moest hij heel wat keren het dunne ijsfilmpje van zijn oogbollen wrijven dat zich er steeds vormde en dat zijn zicht vertroebelde. Weer was de nacht gevallen, toen men eindelijk de bergpas bereikte. Aan de andere kant was de besneeuwde berghelling steiler, bijna abrupt; de afdaling zou daardoor gemakkelijker zijn. Maar hoeveel haast iedereen ook had om die onherbergzame contreien voorgoed vaarwel te zeggen, de staat van uitputting waarin de karavaan verkeerde was dermate dat men besloot nog een paar uur te wachten en een beetje rust te nemen. Het douanekantoor bood enkele gemakken. Zo te zien had het dienstgedaan als toevluchtsoord voor smokkelaars die vroeger in de streek actief waren. Die hadden het tegen storm en regen onderhouden en hadden waarschijnlijk vooral vee gesmokkeld, want achter het grensgebouwtje hadden ze een grote omheinde weideplaats aangelegd die door een hoge, tegen de berghelling gebouwde schuur werd afgesloten, een fors bouwsel van natuursteen met drie muren, aan de voorkant open, en overdekt door een groot houten dak met één schuine kant. *
Een bleke dageraad verspreidde zich aan de hemel, en door de mist van stuifsneeuw die door de wind werd voortgejaagd, begonnen zich onder aan de bergpas de witte steile hellingen af te tekenen van de afdaling, waar hier en daar indrukwekkende stenen ‘juffers’ oprezen. En toen de emigranten even halt hielden aan de rand van de afgrond en behoedzaam de diepten afspeurden, leek het of ze, gesmoord door de woedende geluiden van de bergen, een soort verre fluistering hoorden, een soort langgerekte jammerklacht in de mist, op de helling van het ravijn. Waren dat de ‘juffers’ die zo jammerden in de sneeuwstorm? Wie waren er nog meer in deze verlatenheid? Maar wat hoorden ze ineens? Wat was dat? Stemmen van echte mensen, kreten van mannen en vrouwen, gehuil van kinderen en woorden van alledag, woorden van moed en hoop, kreten als ‘Hup twee drie!’ ‘Linksom, rechtsom!’ ‘Voor mekaar!’ ‘Daar is ie!!’ ‘We zijn er!’, die door de echo ergens ver weg werden weerkaatst tegen de hemel. De dorpelingen, die plotseling met stomheid geslagen waren, keken elkaar aan, stokstijf aan de rand van de afgrond. Ze durfden niets te zeggen. Maar wat moesten ze hiervan denken? Toen zagen ze uit de mist voor hun ogen langzamerhand een ongelooflijke stoet opdoemen, die zoveel op de hunne leek dat ze meenden zichzelf tegen te komen: mannen en vrouwen, ellendig en kleumend van de sneeuw, die hun kinderen meetrokken en oude mensen en gebrekkigen op sleeptouw hadden genomen. Voorop liep een brigadier in uniform, met zijn baret op één oor, die werd gevolgd door een andere douanier. Daarachter liep een pasgetrouwd stel, met elkaar verstrengeld als op hun trouwdag, en verwilderde oude vrouwen, een voorovergebogen man, die een kruiwagen leek voort te duwen, een andere die zijn oude vader in zijn armen droeg, en jonge vrouwen met loshangend haar, en woeste eenarmigen, eenogen en een eenbenige man met een baard wit van de sneeuw, die zijn houten poot achter zich aansleepte als een ton. Het waren de bewoners van de gelukkige vallei, die hun dorp hadden verlaten. Ze leken uitgeput van vermoeidheid, tot op het bot verkleumd, maar bezield door vaste hoop, ook zij waren zielsgelukkig dat ze eindelijk de pas bereikt hadden, en verrast daar andere emigranten aan te treffen. De twee brigadiers begroetten elkaar in de sneeuw, zoals iemand zichzelf bekijkt in de spiegel. ‘We waren te ongelukkig… begon de onbekende douanier, als om zichzelf en zijn metgezellen voor te stellen. Ons dorp is nauwelijks bewoonbaar. Begrijpt u wel… de seizoenen, de armoe… Ze hebben ons gezegd dat bij jullie aan de andere kant van de bergpas…’ Maar ineens leek het tot hem door te dringen en hij kon zijn verhaal niet afmaken. Ook Aoste had het begrepen, en alle dorpelingen van beide dorpen, en ze bleven elkaar aanstaren, plotseling lamgeslagen door een onmetelijke wanhoop. Zoveel magie voor niets! Voor de beelden van een andere wereld! ‘Wie heeft jullie dat gezegd? Wie dan?’ ‘De ruiters! Twee zwarte mannen te paard…’ ‘Met glimmende laarzen?’ ‘En kleppen aan hun pet.’ ‘Die over rijst vertelden?’ ‘Ja, die vertelden en zongen… Hebben jullie dan geen rijstvelden?’ ‘O verdomd, verdomme! Godverdomme! We hadden ze niet moeten geloven!’ ‘Hij geloofde ze!’ Ze wendden zich tot Siméon, die terzijde was gebleven en die nu ineens getroffen werd door een nieuw ongeluk. Waarschijnlijk was zijn lichamelijke weerstand in de afgelopen afmattende dagen aanzienlijk afgenomen, want nauwelijks was hij uit het douanekantoor naar buiten gekomen of hij voelde in zijn ogen het hevige prikken dat hij zoals men zich herinnert al een paar keer gevoeld had in de periode van de blauwe vorst en de afgelopen dagen tijdens de tocht over het grensplateau. Tien, twintig keer had hij met zijn gezonde hand het ijsfilmpje weg moeten wrijven dat zich halsstarrig steeds opnieuw op zijn oogballen vormde – maar hetzij dat hij het iets te laat deed toen ze de nieuwe emigranten tegenkwamen en hij van de kleuren van zijn ogen werd afgeleid door de verrassing van zijn oren, hetzij dat zijn lichaamstemperatuur werkelijk tot het absolute minimum was gedaald, ten slotte slaagde hij er niet meer in: de vorst won het, en hoe hij ook wreef of aan zijn oogleden trok of kneep, hij voelde hoe zijn beide ogen stijf en hard werden, ze waren veranderd in twee grote pijnlijke ijsknikkers. Zijn zicht op de wereld begon wazig te worden, als een grijze ochtend in een sneeuwmist; de vormen en omtrekken kantelden als door vertekenende lenzen: hij werd blind, met open ogen blind! ‘Ja, hij, hij geloofde ze!’ schreeuwden de dorpelingen. ‘Hij heeft ons weer bedonderd! Hij heeft ons steeds bedonderd!’ ‘Met zijn papieren!’ voegde de kwaadaardige stem van de rooie Escladoss eraan toe. Siméon zag ze niet op hem afkomen, maar hij hoorde hun dreigende woorden. ‘Mijn ogen!’ dacht hij. ‘Mijn ogen! Hoe kan ik ooit schrijven zonder mijn ogen?’ Hij zag ze niet op hem afkomen, maar hij voelde de eerste sneeuwbal – een dikke harde ijsbal – die ineens tegen zijn pijnlijke gezicht knalde: steen tegen glas, zijn linkeroog spatte als een ster uiteen. ‘Nee! Nee!’ riep hij. ‘Luister naar me!’ Hij hief wat er over was van zijn zwarte plakkerige hand op naar de dorpelingen, zowel om zich te beschermen als in een laatste hoop om hen af te schrikken. ‘Luister naar me… Misschien is er een andere bergpas, iets verder of iets hoger…’ ‘Leugenaar!’ schreeuwden de dorpelingen van beide dorpen tegelijk verontwaardigd, uitzinnig van woede. ‘Nu nog durft hij te liegen!’ Siméon voelde de meute afkomen op het aangeschoten wild, de projectielen vlogen hem om de oren, hij zag de ijzergepunte stokken van de douane al voor zich. Hij draaide zich om en rende in het wilde weg hinkend weg, zijn nek beschermend met zijn zwarte hand. Zijn blote voet en zijn kleine hoef zakten weg in de ijskoude sneeuw. Hij zag niets meer – helemaal niets. Maar toen hij recht voor zich uit naar beneden liep, belandde hij vanzelf in het omheinde weidegebied dat de smokkelaars achter het douanekantoor hadden aangelegd. ‘Hij zal ons niet ontkomen,’ dachten de dorpelingen, die achter hem het weidegebied opkwamen en zich daar waaiervormig verspreidden. Zwaaiend met hun stokken leidden de twee geüniformeerde douanes de manœuvre. Het terrein liep licht glooiend omhoog en Siméon rende radeloos blindelings naar het hoge bouwsel van de stal, die voor hem de valstrik spande van zijn drie muren. ‘Hij zal ons niet meer ontkomen,’ dachten de dorpelingen. Toen hij onder het uitstekende gedeelte van het dak kwam voelde Siméon onder zijn voeten de grond van aangestampte aarde, die buiten bereik van de sneeuw verdroogd was. Hij rende nog een paar meter door, maar struikelde over een hard rond voorwerp dat voor zijn voeten rolde en tuimelde ongelukkig op de grond: het was een schedel met een vooruitstekende kaak en enorme oogkassen, zo een als Walter Dogde vanaf zijn zolder maanden en maanden geleden voor zijn voeten had gegooid op de avond dat hij in het dorp aankwam. Vol afgrijzen wierp Siméon het ding ver van zich af, krabbelde overeind maar stuitte meteen op nog zo’n schedel. Met zijn gezonde hand bevoelde hij de grond om zich heen: overal streek hij langs knekels, tanden en schedels. Duizenden en duizenden beesten die door hun herders waren achtergelaten waren daar sinds jaren komen samendrommen om te sterven. Hun dorre karkassen vormden een witte berg, een opeenstapeling van knekels en schedels die de enorme stal tot aan de nok toe vulde. Van welke desastreuze volksverhuizing van welke slachting vormden zij de getuigenis? Om niet weer te vallen stond Siméon niet op en hij kroop naar die knekelberg toe. Hij kon niet meer zien, maar hij was zich ervan bewust een nachtmerrie door te maken. De skeletten van de beesten kraakten onder hem, zijn vingers omknelden kaken, wervels, heiligbeentjes. En door zijn sterke verbeeldingskracht, en ten prooi aan een plotselinge paniek van leven en dood, hoorde hij opnieuw, opgedoken uit herinneringen van zijn oude leven, de galmende lach van al die kaken, het waanzinnige gebrul van die verbrijzelde opgerakelde skeletten. Hij zag opnieuw het beeld van zijn zusje Elena, die aan haar voeten door het zand werd gesleept, als de rest van een verfrommelde bloem in de woestijn. Hij begreep met verbijsterende zekerheid dat het moment was gekomen om naar haar toe te gaan. Toen de dorpelingen in gelid bij de stal aankwamen, gedreven door onbuigzame moordlust, was hun razernij zo groot dat ze in de reusachtige knekelberg niets anders zagen dan een grote opslagplaats van projectielen en wapens, en iedereen greep iets, de een een schedel, de ander een bot. Siméon probeerde op de berg skeletten te klimmen, maar die stortte onder zijn gewicht in en iedere keer viel hij weer terug. De eerste voltreffer raakte hem in zijn nek. ‘Wacht! Wacht even!’ schreeuwde hij radeloos. ‘Er is zeker nog een andere bergpas… Voor jullie en voor mij… Ik weet het zeker… een leefbare wereld… rijstvelden… algen… ik weet het zeker…’ Te laat. Niemand wilde hem meer horen. Niemand zou hem ooit horen. Een regen van schapenschedels trof hem in zijn gezwollen gezicht en op alle wonden van zijn lichaam. Hij had zelfs de kracht niet meer om zich te beschermen. De brutaalste dorpelingen grepen dijbeenderen, vastbesloten hem dood te slaan als een kwaadaardig beest. ‘Enina! Enina!’ fluisterde hij nog, zijn laatste tedere woorden, terwijl de slagen op hem neerdaalden. En dat was het. Als er ooit toevallig een reiziger langs die plek komt zal hij onder het afdak van de stal vlak bij die knekelberg nauwelijks het skelet kunnen onderscheiden van een kleine man, gebleekt door de tijd, tussen de her en der verspreid liggende knekels.