schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Mendelssohn op het dak

Jiří Weil

Antonín Bečvář en Josef Stankovský liepen langs de standbeelden op het dak. Het was geen gevaarlijke onderneming, de beelden stonden op een balustrade, het was geen dak met kammen, het was vrijwel recht. Julius Schlesinger, gemeenteambtenaar en lid van de gewone SS, niet eens van de Waffen-SS, zonder rang en alleen maar kandidaat-lid, durfde het dak niet op.

Met een hogere rang zou hij hier niet achter een hekje hebben hoeven te staan, dan zou hij wellicht een beter baantje bij de Gestapo hebben gehad, maar bij de gemeente had hij een makkelijker leventje. Hoever kon hij het als voormalige slotenmaker ook schoppen? Tenzij hij zich naar het front zou laten sturen, naar het Oosten, en dat zou niet zo best zijn. Hij had het tot dan toe prima naar zijn zin bij de gemeente, pas van nu af aan zou de narigheid beginnen.

Hij durfde het dak niet op. De werklieden van de gemeente lachten vol leedvermaak in hun vuistje – wat een lafbek, die is te bang om achter dat hekje vandaan te komen en schreeuwt alleen maar zijn bevelen naar hen. Natuurlijk moest je met Duitsers altijd oppassen, die hadden zoveel mensen opgesloten of om niets en niemendal naar het rijk gestuurd, bijvoorbeeld alleen al omdat iemand een bevel niet meteen had opgevolgd.

Schlesinger kende Tsjechisch, hij kwam uit het Noord-Boheemse stadje Most, waar Tsjechisch werd gesproken, en hij had enige tijd bij de tramfabriek Ringhoffer gewerkt. Al voor de bezetting op 15 maart ’39 had hij een opdracht moeten uitvoeren. Hij had gedacht dat die klus hem meer zou hebben opgeleverd, want hij moest zich voordoen als een Duitse sociaaldemocraat om daar tussen de arbeiders stand te kunnen houden, en dat was geen eenvoudige taak. Toch hadden ze hem alleen maar een baantje bij de gemeente bezorgd en hem kandidaat-lid gemaakt van de SS.

Aan alles had louter zijn naam schuld. Had hij maar Dvorzacek geheten of Nemetschek, dan had het niets uitgemaakt, met zulke namen liepen honderden mensen rond zonder daar enige last van te hebben, maar Schlesinger en dan nog Julius, dat leek wel een joodse naam en daarmee wekte hij overal argwaan. Daarom droeg hij altijd zijn ariërpapieren bij zich, die teruggingen tot op zijn overgrootvader en -moeder, maar ook dat was weer verdacht, papieren konden vervalst zijn. Ook bij Ringhoffer was hij met vervalste papieren gekomen, die had hij van een politiek leider in Most gekregen.

Maar hem kreeg niemand het dak op, hij had last van hoogtevrees, hij was ook benauwd voor de straffe Gods omdat hij zich als gelovige, als vrome katholiek, aan heiligschennis had schuldig gemaakt, dat had niet mogen gebeuren, dat had hij niet mogen doen.

Hij had wel een smoes kunnen bedenken of een ziekte voorwenden, maar waarschijnlijk zou dat niet geholpen hebben, ze zouden hem dan naar het front hebben gestuurd, misschien wel naar een strafpeloton. Het bevel om het stoffelijk overschot van de Onbekende Soldaat weg te halen was regelrecht van Frank gekomen, zoals Krug hem uitdrukkelijk had gezegd, en die had het bevel weer van Giesse gekregen, nee, hier was niets anders voor hem overgebleven dan te gehoorzamen. Bovendien was hij vroeger slotenmaker geweest, wie zou er beter geschikt zijn voor die opdracht?

Hier op het dak ging het om iets anders. Een standbeeld neerhalen, een joods beeld, een beeld van een jood en dan ook nog eens een componist, was geen doodzonde, een standbeeld kon niet met een klacht bij de hemelse troon aan komen zetten. Maar wie kende Gods wegen, het was weleens voorgekomen dat een standbeeld iemand had gestraft, dat had hij in een opera gezien. Maar zou zo’n beeld dat ook op klaarlichte dag kunnen doen?

Het waren vreemde tijden tegenwoordig, gewone wetten golden er niet, de dag kon zo in de nacht veranderen, voor zo’n zware zonde bestond geen erbarmen. Wie zou hem die nijptang vergeven, die schroevendraaiers, blikschaar en ijzerzaag? Voor zo’n zonde bestond geen absolutie, tenzij hij een bedevaart naar Rome zou ondernemen, zoals dat in oude tijden de gewoonte was, en hij bij de paus om vergeving zou vragen. Maar wat zouden zijn meerderen daar niet van zeggen, die ellendeling van een Krug of die dikzak van een dr. Buch, die een vertrouweling was van de Gestapo?

Ze hadden hem immers gedwongen een verklaring te ondertekenen dat hij niets zou verraden, zelfs niet aan zijn eigen gezin, anders riskeerde hij de doodstraf, en als hij het bij een pastoor zou opbiechten, zou die hem kunnen aangeven – ook onder pastoors had de Gestapo zijn agenten. Hun macht reikte weliswaar niet tot bij de paus, maar hoe kon hij toegang tot de paus krijgen? Misschien kon hij wel een of andere smoes bedenken, waardoor zijn straf hem niet eerder zou bereiken dan de pauselijke vergeving van zijn zonden, anders zou hem niets meer baten en zou hij eeuwig moeten branden in de hel.

De werklieden sleepten een dik touw met een strop achter zich aan en kuierden onverschillig langs de balustrade. Er stonden daar vele standbeelden en allemaal stelden ze musici voor. De mannen keken naar de straat beneden zich, die was leeg, hoe anders, het was een doordeweekse dag, iedereen was op zijn werk, de universiteiten waren gesloten, af en toe glipte er iemand bij het Museum voor Toegepaste Kunst naar binnen.

Hier wandelde men niet graag, hier was een SS-kazerne dichtbij en joodse kantoren, het was hier een SS-zone. Zo’n stomme klus om met een eind touw over het dak te lopen en een standbeeld uit te zoeken, zoiets konden alleen moffen bedenken met hun grondige aanpak. En Joost mocht weten of twee mannen wel zo’n groot standbeeld aankonden. Schlesinger had er niet méér mensen bij willen betrekken, anders werd de kans groter dat erover zou worden gepraat.

Ze hadden hem moeten zweren dat ze er hun mond over zouden houden, wat een stom gedoe, alsof niemand het zou merken dat daar straks een beeld ontbrak. Maar met de nieuwe machthebbers viel niet te praten. Waarom moesten zij zo lang op dat dak rondkoekeloeren, waarom kwam Schlesinger niet zelf achter dat hekje vandaan om hun te zeggen hoe en wat.

‘Chef, we willen aan de slag, kunt u niet even aanduiden waar dat beeld staat, bijvoorbeeld gewoon het met uw vinger aanwijzen,’ vroeg Bečvář toen hij zich niet langer in kon houden.

Schlesinger beviel het niet dat hij met ‘chef’ werd aangesproken, deze mensen hadden er geen idee van wat ze tegen hun meerderen moesten zeggen, hun was geen discipline bijgebracht, niemand had hen op marsoefeningen gestuurd, zoals hem was overkomen, zij hadden alleen maar interesse voor hun zwarte handeltjes en voor de groente die ze in hun tuintjes kweekten. Hij snauwde ze toe: ‘Maak een rondje langs die balustrade en kijk op de sokkels of jullie de naam Mendelssohn tegenkomen. Jullie kunnen toch wel lezen?’

‘Hoe heet die jood ook al weer?’ vroeg Stankovský. Hij drukte zijn gemeentepet steviger op zijn hoofd, anders woei die nog af, hij was zeer gesteld op zijn gemeentepet en beschouwde die als een soort rang. Die baan betekende voor de oorlog nog iets. Niet iedereen was zomaar gemeentewerkman, hij behoorde tot het gemeentepersoneel en had recht op pensioen. Alleen wist je het maar nooit met die Duitsers. Maar ja, een pet is een pet.

‘Men-dels-sohn,’ antwoordde Schlesinger met de klemtoon apart op elke lettergreep. ‘O, die,’ zei Bečvář.

Ze slenterden langs de balustrade en bekeken de sokkels. Dat daar geen opschriften op stonden, wisten ze allang, maar als Schlesinger wilde dat ze nu een rondje liepen, waarom zouden ze hem dan niet ter wille zijn? Bečvář liet weten: ‘Chef, er staan geen opschriften op de sokkels. Hoe weten we dan wie Mendelssohn is?’

Daar zat Schlesinger lelijk mee in de maag. Niemand had hem verteld hoe dat standbeeld van die jood eruitzag. Maar ook al had iemand dat gedaan, dan had het toch niet gebaat, want al die beelden leken sprekend op elkaar. Hij had erop vertrouwd dat er opschriften op de sokkels stonden, dat was gebruikelijk bij beelden. Hij kon en mocht het ook aan niemand vragen. Hoe het beeld van Mendelssohn eruitzag, wist waarschijnlijk alleen plaatsvervangend Reichsprotektor Heydrich, ook Frank zou het niet weten, laat staan Krug of Giesse. Ja, Heydrich zou het weten, die was musicus. Maar wie zou het wagen hem dat te vragen?