schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Ongewisse glorie

Joan Sales

Voor alles dient hier de voorzorg der artsen genomen te worden nooit iemand de pols te voelen zonder zich er eerst van te hebben vergewist dat het de pols van de patiënt is die men voelt en niet zijn eigen pols…

Virgilius Haufniensis

(Kopenhagen, 1844)

Bekentenis van de auteur

The uncertain glory of an april day… Elke liefhebber van Shakespeare kent deze woorden – en als ik mijn roman moest samenvatten, zou ik dat niet op een betere manier kunnen doen.

Er komt een moment in het leven waarop we lijken te ontwaken uit een droom. De jeugd ligt achter ons. Natuurlijk kon die niet eeuwig duren; jong zijn, wat was dat eigenlijk? Ma jeunesse ne fut qu’un ténébreux orage, zegt Baudelaire. Misschien was, en is, elke jeugd dat – en zal dat altijd zo zijn. Een storm doorschoten met lichtflitsen van glorie – ongewisse glorie – op een dag in april…

Gedurende die getourmenteerde en moeilijke jaren worden we gedreven door een duistere begeerte; we zoeken al dan niet bewust naar een glorie die we niet kunnen definiëren. We zoeken haar in een heleboel dingen maar vooral in de liefde – en in de oorlog, als die op ons pad komt. En dat was voor mijn generatie het geval.

De dorst naar glorie doet zich op bepaalde momenten van het leven pijnlijk scherp gevoelen; hoe scherper de dorst des te ongewisser de glorie waarnaar we dorsten; ik bedoel: raadselachtiger. Mijn roman tracht enkele van dergelijke momenten te vatten. Met welk resultaat? Dat is niet aan mij om te beoordelen.

Maar ik weet wel dat wie veel heeft liefgehad veel wordt vergeven. Vroeger was er meer verering voor de heilige Dismas en voor Maria Magdalena; er heerste niet zoveel pedanterie als tegenwoordig en de mensen probeerden niet met thesen, boodschappen en abstracte theorieën de hartstocht te verbergen die we allen diep in ons hart meedragen.

We zijn zondaars met een grote dorst naar glorie. Want glorie is ons doel.

Barcelona, december 1956

Eerste Deel

Wat ziet u? Ik zie, sprak Andrenio, dezelfde broedertwisten als tweehonderd jaar geleden…

Gracián, El criticón

I

Aeterne pungit, cito volat et occidit

Castel de Olivo, 19 juni

Mijn gezondheid is uitstekend, maar ik mok als een ziekelijk kind.

Ik zal je besparen wat ik allemaal te verduren heb gehad in de tijd dat ik diende bij een divisie die me niet beviel. Het lukte me een andere bestemming te krijgen, ik ging er vol illusies heen… en opnieuw werd ik door alles overvallen.

Ik dacht dat ik er Juli Soleràs zou treffen. Mij was gezegd dat hij in het veldhospitaal lag, gewond of ziek, maar hij bleek alweer op de been te zijn. En geen enkel bekend gezicht onder al diegenen die sinds het uitbreken van de oorlog aan mijn oog voorbij zijn getrokken.

De luitenant-kolonel die het bevel voert over de eerste brigade onderwierp me aan een streng verhoor over de redenen waarom ik zo lang op me had laten wachten. Logisch, gezien het verschil tussen de datum van bevel tot vertrek en het moment dat ik me meldde; hij nam genoegen met mijn simpele verklaring: keelontsteking. Maar toch stak die ontvangst me. Verwachtte ik soms met open armen ontvangen te worden? We weten niets van de anderen, en ze kunnen ons ook weinig schelen, maar we willen wel dat zij óns door en door kennen. Onze hunkering om begrepen te worden kan slechts vergeleken worden met onze lusteloosheid om wie dan ook te begrijpen.

Want – dat wil ik je niet onthouden – de mensen die ik hier om me heen heb laten mij volledig koud. Waren ze tenminste maar onaardig!

Goed beschouwd had de luitenant-kolonel alle reden om mij te wantrouwen. Een luitenant die dient in een gevechtseenheid en zich laat sturen naar een andere eenheid die zich aan het reorganiseren is, zodat hij weken of misschien wel maanden ver van de frontlinie zal zijn, kan makkelijk aanleiding geven tot malicieuze commentaren. Binnen een reguliere brigade kan men zich niet voorstellen wat een hel de geïmproviseerde brigades zijn, met al die lui die zijn ontsnapt uit de gevangenis of het gekkenhuis en die geleid worden door krankzinnige luchtfietsers. Je moet het elf maanden hebben meegemaakt, zoals ik.

Ik denk aan de muildieren, overdekt met wonden en plekken als gevolg van het schuren van het tuig; de enorme berusting van die zigeunerbeesten doet me denken aan de hemel bij het vallen van de avond. Dag in dag uit heel dat rondzwervende volk meeslepen over wegen waar geen einde aan komt, zonder een sprankje hoop op rechtvaardigheid. Want wie zal zo’n beest recht doen? Het nageslacht?

Het leven schuurt ons kapot, zoals het tuig de vacht van een muildier. Soms vraag ik me vol afschuw af of de wonden die het leven ons toebrengt niet net zolang zullen duren als het leven zelf. Of langer nog. Deze elf helse maanden…

Hij ziet ernaar uit dat ik zal worden ingedeeld bij het vierde bataljon, dat nog helemaal op poten gezet moet worden. Ondertussen zal ik de verveling moeten zien te verdrijven in dit dorp, een gat – ik heb je zoveel te vertellen! Jouw woorden troosten me; mijn brieven zullen je echter nooit bereiken. Ontken het maar niet, je walgde evenzeer van onze familie als ik, en jij bent broeder geworden om dezelfde reden als waarom ik anarchist ben geworden. Daarin vergiste oom zich niet.

20 juni

Toen ik opstond, leek het leven me weer waard om geleefd te worden. En wel omdat ik nu een plek helemaal voor mezelf heb. Ik ben ondergebracht op de zolder van een boerderij met een balkon dat uitziet op de moestuin. Midden in de tuin flonkert een rivier, de Parral. Liggend op mijn bed onder het schuin aflopende dak zie ik de kromgetrokken, roodachtige spanten – van denne- of cederhout – en de betengeling van riet waartussen de dakpannen te zien zijn; de vloer is niet betegeld en wanneer je erover loopt voel je hem onder je voeten doorbuigen. Op de muren zijn sporen te vinden van heel wat andere officieren die hier voor mij ingekwartierd hebben gezeten. De meisjes in dit dorp zijn knap, staat met potlood geschreven boven het hoofdeinde van het bed. Een diepzinnige gedachte; ik heb nog geen tijd gehad om vast te stellen of die gedachte, behalve diepzinnig, ook waar is. Er zijn nog veel meer van dergelijke opschriften, allemaal over het vrouwelijke element van het dorp, maar die zijn lang niet zo kernachtig. Bij sommige staat een tekeningetje, zo schematisch dat het wel een strategische kaart lijkt.

Al met al, van geen enkel belang. Elke ochtend komt door de balkondeuren de zon binnen, tot achter in de kamer, en dat verandert alles; met het licht komen ook de uitwasemingen van de tuin binnen, van afgesneden esparcette, verse mest, andere geuren die moeilijk te benoemen zijn. Mijn zolder heeft een eigen lucht: in betere tijden werden er konijnen gehouden. Die lucht hindert me geenszins, integendeel, ze houdt me gezelschap.

21 juni

Ik ben naar Parral del Río gegaan; Juli Soleràs zou er te vinden zijn.

Het dorp ligt in puin, er woont niemand meer. Niet ver er vandaan is een ingegraven stelling met een paar mitrailleursnesten, van gewapend beton, bemand door zijn compagnie. Maar hij was er niet. Ik werd ontvangen door een luitenant die dienst doet als compagniecommandant: dik in de veertig, opzichtige jagerslaarzen, zware tred, een s-vormige pijp die zijn mond niet verlaat. Zijn gitzwarte Mongoolse spleetoogjes nemen je heimelijk op met een schuine blik en dringen door tot het merg van je botten terwijl de man als een lobbes aan zijn pijp lurkt alsof er niets aan de hand is.

‘Ben je een vriend van hem?’

‘Ik ken hem al jaren. We hebben samen op school gezeten en daarna waren we studiegenoten.’

‘Kennis is belangrijk.’ Hij slist op een rare manier, vast het gevolg van een kunstgebit. ‘Ik houd van mannen die hebben gestudeerd. Daarom ben ik pedel geworden bij de faculteit Exacte Wetenschappen. Wetenschap heeft me altijd aangetrokken. Ik was vijfendertig, te oud om nog langer bij het vreemdelingenlegioen te blijven. Dat is iets voor jonge mannen die onder moeders rokken vandaan willen. Ik zal je zeggen dat ik het nog steeds mis, dat wel; sommige meisjes in Afrika vergeet je niet snel… Maar het hoort niet, zo over jezelf te praten; bescheidenheid is een schone zaak. En eerlijk gezegd, Afrika is eigenlijk niks gedaan: geen hygiëne en geen cultuur! Een leerstoel pedel is verkieslijker, heus waar.’

Ik verzin niets, hij zei echt ‘leerstoel’ zonder met zijn ogen te knipperen. Door zijn kunstgebit klinkt het woord als een geluid dat een watervogel zou produceren als zo’n dier kon praten. Het schijnt dat hij toen hij eenmaal de leerstoel pedel in de wacht had gesleept zich verplicht voelde ‘een herderlijk bezoek te brengen’ (letterlijk zijn woorden) aan alle dorpen en gehuchten van Vall d’Aran op zoek naar een eerste liefde – reden om zijn toog aan de wilgen te hangen want dit voorbeeldige leven was uiteraard op het seminarie begonnen. Onze man was met ferme pas het pad van de wetenschap en het heilige huwelijk ingeslagen, zo’n zeven jaar geleden al. Maar ik was naar Parral del Río gegaan om iets over Solerás te weten te komen, niet over het leven en de wonderen van luitenant-kapitein Picó.

‘Soleràs? Dat is een heel verhaal. Niet dat hij gedegradeerd is, maar hij is zo’n raar sujet dat je hem geen enkele verantwoordelijkheid kan toevertrouwen. Ik heb hem opgedragen de boekhouding van de compagnie te doen.’

‘De boekhouding?’

‘Ga mee naar het bad, dan zal ik je onderweg het mysterie uit de doeken doen. Je zou het hoe dan ook te weten komen. Iedereen van de brigade kent het verhaal van De hoorns van Roelant.’

Al kletsend liepen we naar de rivier, die tussen drie, vier rijen eeuwenoude populieren stroomt. Luitenant-kapitein Picó, die – zoveel is wel duidelijk – zowel hygiëne als cultuur hoog in het vaandel draagt, heeft met zakken klei een aanzienlijk bassin laten maken. Het water is zo’n twee armen diep. Hij noemt het – letterlijk zijn woorden – een ‘hygiënische installatie’. Er lagen zo’n twintig soldaten poedelnaakt in de zon. Toen ze ons zagen aankomen gingen ze in rijen van vier in de houding staan. Het was een opmerkelijk, zeg maar gerust, grotesk gezicht. Picó riep heel ernstig de namen af; er ontbrak een man en hij informeerde naar de reden: ‘Hij is naar het hospitaal van de brigade, voor een klisma.’ (Omdat deze mitrailleurcompagnie bij geen enkel bataljon hoort, gaan de mannen naar de arts van de brigade als ze een dokter willen spreken.) ‘Ingerukt mars!’ Na deze kreet van de luitenant-kapitein doken de twintig mannen zonder vijgenblad het zwembad in.

‘Als ik ze niet het mes op de keel zet, zouden er heel wat zijn die zich hun hele leven niet een keer zouden wassen, de viespeuken. Ik ken mijn eigenheimers. Kom, kleed je uit.’ Hij was al bezig. ‘Hier dragen we geen lendendoekjes. Schaamdelen – wat een flauwekul! We zouden ons meer moeten schamen als we ze niet hadden. Ik wil een eind maken aan luizen en pornografische romans, de twee plagen van de oorlog, zoals Napoléon al zei.’

Toen we in het gras lagen te zonnen vertelde hij het verhaal van Soleràs.

‘Een goed opgeleide jongen, daarom wilde ik hem bij de compagnie hebben, maar smerig als een varken. Ik kan me niet herinneren dat hij zich heel de tijd dat hij bij mij is één keer heeft gewassen. Dreigen helpt niet, je weet nooit waar hij mee aan komt. Hij had de leiding over een nest, een heel eindje van de andere nesten vandaan; slordig als hij is had hij niet de belletjes aan het prikkeldraad bevestigd. In een mistige nacht knipte de vijand er met een snoeischaar een gat in. ’s Morgens vroeg voerden ze een verrassingsaanval uit. De soldaten sloegen in paniek op de vlucht. Soleràs bleef alleen achter. Men moet hem nageven dat hij, bijziend als hij is, van geen ophouden wist. Hij ging achter een van de mitrailleurs zitten en schoot op de fascisten dat het een lust was.’

‘Helemaal alleen?’

‘Met zijn ordonnans en twee van de mannen die het stuk geschut bedienden. De weggevluchte soldaten kwamen terug; de rust keerde weer en ik was al begonnen aan een rapport waarin ik voorstelde hem te bevorderen tot luitenant. Maar toen, hou je vast, volgde er een tweede aanval, de soldaten verdedigden zich kranig, maar nu was het Soleràs die hen in de steek liet!’

‘Wat bedoel je?’

‘Na lang zoeken werd hij gevonden in een grot. Hij zat er stiekem een pornografisch boek te lezen dat hij schielijk in zijn zak stopte toen hij ons zag.’

‘Hoe weet u dat het een pornografisch boek was?’

‘Door het plaatje op de kaft. Het is een boek met plaatjes. En daarbij kent iedereen van deze brigade het: De hoorns van Roelant. Er zijn er die het uit hun hoofd kennen! Moet je nagaan… Hij had eigenlijk tegen de muur gezet moeten worden. Maar wie zou het hebben durven doen? Hem eerst bevorderen en daarna fusilleren. Zo’n goed opgeleide jongen…’

Van Parral del Río naar Castel de Olivo is het acht kilometer; een heerlijke wandeling langs de rivier, stroomafwaarts. Ik voelde me gelukkig in die stilte, in die eenzaamheid. Vlak voordat ik bij de dorsvloeren aan de rand van het dorp was, ging ik even zitten tegen een enorme walnotenboom, misschien wel de grootste die ik in mijn leven heb gezien; ik at een paar noten. Ze waren eigenlijk nog te vers: mijn vingers zagen helemaal geel en roken bitter, alsof ze in aanraking waren geweest met een farmaceutisch goedje; o hoe verrukkelijk om op je vingers, in je mond de helende bitterheid van de natuur te ervaren.

Het werd al laat. Verscholen in het dichte lover van de notenboom zong een wielewaal. Soms zag ik hem even, als een gele bliksemschicht. Met zijn kop boven het water uit oefende een kikker schuchter de enige toon van zijn fluit. De bries deed de rietpluimen wiegen en Venus aan de horizon leek de glazen traan op de wang van een barokke mater dolorosa. Maar wie naar Castel de Olivo gaat om er het Verloren Paradijs in barokke setting te vinden komt bedrogen uit. Het landschap van zuid-Aragon is smartelijk maar zeker niet barok. Omdat ik er nog nooit eerder geweest ben, is alles nieuw voor me. In tegenstelling tot wat men vaak denkt is het compleet anders dan Castilië, waar ik het grootste deel van de laatste elf maanden heb doorgebracht. De eerste dagen voelde ik me er verloren, tot ik ontdekte dat dit landschap niet behoort tot de ruimte maar tot de tijd, het is dan ook eigenlijk geen landschap maar een moment. Zo moet je ernaar kijken, als naar een moment, zoals je een vluchtig moment recht in de ogen kijkt.

Als je eenmaal het geheim ervan hebt ontdekt, wil je het voor geen ander landschap van de wereld meer ruilen.

Soleràs is een rare. Dat verhaal over de grot en de Hoorns van Roelant verbaasde me niet. Het stelde me zelfs teleur. Ik had iets sterkers verwacht.

In het laatste jaar van de middelbare school leek hij al een man van onbestemde leeftijd. Ik vermoed dat ook hij het niet goed kon vinden met zijn familie; dat schiep een band. Wie was zijn familie? Mysterie. Een oude tante en verder niemand, zo leek het; hij vermeed dat onderwerp. Voor zover ik mij kan herinneren had hij het nooit over iemand anders. Alleen een tante, een oude vrijster die visioenen had: soms verscheen de heilige Filomena aan haar en praatte dan tegen haar – in het Spaans weliswaar. Ik weet niet precies waar hij woonde, ik had de indruk dat hij zich schaamde. Waarvoor? Die tante moet rijk zijn geweest, want voor het halen van zijn eindexamen mocht hij, in alle luxe, een leuk reisje maken: Duitsland, Rusland, Hongarije en Bulgarije. Die landen koos hij zelf – niks geen Engeland, Frankrijk en Italië! Hij wilde naar landen waar niemand heen ging. Met boeken was het net zo: Schopenhauer, Nietzsche, Kierkegart (ik weet niet of je dat zo schrijft); ik vraag me af of er buiten hem iemand was die het geduld had om al die kost te verstouwen.

Aan de andere kant, waarom zich schamen voor zijn tante als hij juist een zwak heeft voor het buitenissige? Hij was het die me inwijdde in de geheimen van het spiritisme, de theosofie, Freud, het existentialisme, het surrealisme en het anarchisme; sommige van die dingen leken nieuw destijds, toen we eindexamen deden, in 1928, bijna tien jaar geleden. Over het marxisme zei hij dat het de moeite niet loonde je erin te verdiepen, dat het één grote vulgariteit was. ‘Te weinig fantasie,’ voegde hij eraan toe. ‘Houd je verre van mensen zonder fantasie. Ze zullen je gaan vervelen.’ Hij had een speciale interesse voor seksuele perversiteiten; hij kende personen die leden aan verschillende vormen daarvan en elke keer wanneer hij een nieuw geval ontdekte ervoer hij de euforie van een verzamelaar die de hand heeft weten te leggen op iets bijzonders.

Aangezien zijn visionaire tante niet op zijn zakgeld beknibbelde, kon hij onbekommerd roken en drinken – nog iets dat hem prestige verleende in onze ogen toen we zestien waren. Hij bazuinde zelfs rond, om indruk te maken, dat hij huizen non sanctae bezocht en zich injecteerde met morfine, maar het lag er te dik bovenop dat dit branie was.

Door hem kwam ik in contact met Trini en haar familie: vader en moeder onderwijzers, een broer die scheikunde studeerde, allen anarchist. Ze bewoonden een donkere, uitgewoonde etage in de Carrer de l’Hospital. Het behang in de kamer met de kleur van runderbloed vond ik zeer deprimerend. Er stonden vier rieten schommelstoelen om een zwart tafeltje met een witmarmeren blad, en wanneer er meer dan vier personen waren moest er gebruik worden gemaakt van een divan, die tevens dienst deed als bed voor Trini, zo klein was de woning. Maar wat het meest opviel waren de ingelijste platen aan de muur, vooral een allegorie van de federale republiek, met een foto van Pi i Maragall getooid met de Frygische muts tussen twee rondborstige matrones: Helvetia, stond onder de een, Amerika, onder de ander. Ze stamden uit de tijd van Trini’s opa, een doorgewinterde federaal. Ik had nog nooit in dat soort kringen vertoefd en die dingen, omdat ze nieuw voor me waren, vond ik vermakelijk. Ik denk dat ze Soleràs om dezelfde reden amuseerden.

Dinsdag, 22 juni

Over afbeeldingen gesproken: ik ben gefascineerd door een plaat in de eetkamer van het huis waar ik logeer. Het is een staalgravure, uit het begin van de vorige eeuw denk ik, van een mater dolorosa – toevallig of niet uit de barok – met een dikke traan op elke wang en zeven dolken door het hart gestoken.

‘U kijkt vaak naar die plaat,’ zei de vrouw des huizes terwijl ze het eten opdiende. Hoewel al in de veertig is ze fris, mollig, blond; ze is lang huishoudster geweest in Barcelona en spreekt beter Catalaans dan velen van ons. ‘Heeft u nooit een moeder van God met die zeven dolken gezien? Het is de Maagd van Olivel, zij wordt zeer vereerd hier. De mensen bidden tot haar in geval van huwelijksproblemen, of als er ruzie in de familie is…’

Ze slaakte een zucht en wierp een schuine blik op de madonna.

‘Alle vrouwen dragen die dolken in het hart. We hebben geen leven hier. Arme Maagd van Olivel! Zelfs haar hebben ze niet met rust gelaten. Wie weet waar ze is? En ik zou ook graag weg gaan.’

‘Bevalt het u niet hier?’

‘Ach, er gaat niets boven Barcelona. Ik denk vaak terug aan de tijd dat ik er werkte als huishoudster, die groepjes jongelui op zondagmiddag, al die vrolijke liedjes… Herinnert u zich dat liedje over de Font del Gat en Marieta de l’ull viu?’

Zij begon, ik viel in en we zongen beiden uit volle borst:

Baixant de la font del Gat

Una noia, una noia…

Toen we dat onzinnige liedje gezongen hadden waren haar ogen vochtig.

‘Maar u heeft land hier,’ zei ik.

‘Een paar lapjes. Geef mij Barcelona maar. Hier is het één en al smerigheid en droefenis. U zult het nog wel merken. En ik ben niet de enige, o nee. Voor allen die in Barcelona hebben gediend geldt hetzelfde. We zijn met z’n vieren. Onder elkaar spreken we Catalaans, kunt u nagaan. Op die manier lijkt het of we weer in die goeie tijd leven, of we weer jong zijn.’

‘Is dat niet wat overdreven?’

‘Wacht maar tot u met eigen ogen heeft gezien dat in de dorpen hier de vrouwen staand eten, want aan tafel zitten doen alleen mannen, en dat ze geen wijn mogen drinken in het bijzijn van een man, al is het hun eigen echtgenoot…’

‘Meent u dat?’

‘Vraag het maar aan uw kameraden die hier al een paar maanden zijn. De blunders die ze in het begin maakten wanneer ze wachtten tot de vrouwen gingen zitten om te eten! Een vrouw vragen om te gaan zitten, dat doe je alleen met een…’

‘Ach, ’s lands wijs, ’s lands eer.’

‘Jaja. Het ergste is nog de smerigheid. Een vrouw die een bad neemt wordt scheef aangekeken omdat in deze streken alleen sloeries dat doen. Er was een vrouw, jaren geleden, van mijn leeftijd of misschien iets ouder, die ook in Barcelona had gediend. Ze kwam een paar dagen doorbrengen bij haar ouders tijdens het dorpsfeest. Het was augustus, het was warm, ze was met de trein gekomen en was vuil van de walm. Ze dacht dat de wasteil haar een goede dienst kon bewijzen, midden in de keuken. Had ze dat maar nooit gedaan. Haar moeder komt binnen, ziet haar gehurkt in de teil, pakt een stok en bam, bam, slaat de teil aan stukken. Haar vader deed zijn middagdutje in de hooiberg, Cagorcio wordt hij genoemd – zo’n bijnaam, dat zegt toch al genoeg? Hij hoort het kabaal, staat op, en wat denkt u dat hij doet? Hij vervloekt zijn dochter en gooit haar het huis uit.’

‘Nou, dat zal heel wat verontwaardiging hebben gewekt in het dorp.’

‘Verontwaardiging? Weet u wat men zei? “Die Cagorcio, dat is een fatsoenlijke kerel, die weet tenminste hoe het hoort…”’

‘En wat is er geworden van de voorbeeldige huisvader?’

‘Vrijwilliger… in het andere kamp.’

‘En zijn dochter?’

‘Dat is een heel verhaal… ach, wat heb je eraan? Eerst ging ze terug naar Barcelona, naar het huis waar ze diende, daarna… er deden veel geruchten de ronde, maar hier in Castel de Olivo hebben we haar in elk geval niet meer gezien. Ze woont nu in een ander dorp, in Olivel de la Virgen – ook dat nog.’ Ze wees naar de prent van de Moeder der Smarten. Ik had de indruk dat ze iets verzweeg, maar goed, wat kan mij dat idiote verhaal over de dochter van Cagorcio eigenlijk schelen?

Er moet iets waars schuilen in wat deze vrouw zei. Verbaasd zag ik meisjes gerst van een akker halen. In de felle zon, met ontblote borsten, bezweet. Ik vroeg me af of het met de oorlog te maken had, met gebrek aan mannen, maar nee, er is hier nog geen mobilisatie geweest, de enige jongens die vechten zijn vrijwilligers – een paar maar en in het vijandelijke kamp, zoals Cagorcio. Je moet weten dat wij hier niet de republikeinen worden genoemd maar de Catalanen, zodat de sympathie of de antipathie niets te maken heeft met wat men denkt in Barcelona (even aangenomen dat wat men in Barcelona denkt enige samenhang vertoont) maar met de sympathie of de antipathie die Catalonië inboezemt. Het mag degenen die, zoals ik, hier net zijn aangekomen verbazen, maar zo is het nu eenmaal. Welnu, de vrouwen oogsten, omdat ze dat altijd hebben gedaan. Mijn hospita vertelde dat ze ook dorsen, druiven plukken, mest verzamelen. En die meisjes zouden erg knap kunnen zijn als ze niet vroegtijdig zouden verwelken door de felle zon, het zware werk… en de algemene smerigheid. Als ze twintig zijn lijken ze al oud. Velen zijn blond en hebben lichte ogen. Kennelijk is het ras waarvan wordt gezegd dat het uit het noorden komt hier ruimschoots vertegenwoordigd.

Soleràs is verdwenen, net als de dochter van Cagorcio. En dan te bedenken dat ik me speciaal vanwege hem bij deze brigade heb laten indelen, om in de buurt van een vriend te zijn! Ik begin te vermoeden dat hij me ontwijkt. Hoe valt het anders te verklaren dat ik hem steeds misloop?