Fragment
Knoflook en pekel
Josep Maria de Sagarra
Quimet kwam om een uur of twee ’s middags het café binnen. Het was er drukkend warm. Door de penetrante geur van slechte tabak en menselijk vlees viel er nauwelijks adem te halen. Op de tafels dampte een zwarte drank die nergens naar smaakte, en de vissers maakten ruzie om een paar centen met de kaarten in de hand. Wiezenen zwikkenwaren veruit de populairste kaartspelen en in drie potjes was al het geld waar een man een hele week voor gesappeld had in de zak van een ander verdwenen en was hij platzak. Quimet liep tussen de tafels en de herrie van de spelers door en ging bij de tapkast zitten, naast de deur aan de zeekant. Door die deur kwam een beetje koelte naar binnen en je kon er wat lucht krijgen, die zwanger was van pekel en algen, en een paar meter verderop kon je het strand zien liggen, met een paar zwarte vissersbootjes die lang dienst hadden gedaan en alle vodden en stukken vuil die voor een groot deel door de zee en voor een ander groot deel door de zeelui op het strand worden achtergelaten. Het was windstil en het water had een metaalblauwe tint met wijnkleurige en oranje vlekken. De mannen van het dorp zaten een beetje te smoren in het café; de rest was dood of lag te slapen onder de brandende zon. Het café was het hart van het dorp, waar het bloed doorheen stroomde, waar alle pulsen vandaan kwamen en waar de enige passie van de zeelui, te weten het op het spel zetten van hun huid en hun ziel en als het moest het dagelijks brood voor het komende jaar, alle schaamte aflegde.
Quimet ging nooit naar het café. Het werd ongepast gevonden dat hij, de enige seminarist van het dorp, in dat speelhol kwam waar vuige taal werd uitgeslagen. Maar omdat het zondag was en hij zich die ochtend lens gezwommen had en zo veel honger had gekregen dat hij de visschotel die zijn moeder bereid had voor een groot deel naar binnen had geschrokt, dacht Quimet na het middageten: Het is maar één keer feest, we gaan naar het café vandaag.
Toen de cafébaas hem zag, sloeg hij hem op de rug en riep:
‘Hé, krijg nou de tyfus! Ben je verdwaald, Quimet? Wil je soms bij die zes lichtmissen gaan zitten die elkaar de kop inslaan en kongeraal vangen zo groot als hun dijen?’
‘Ik wil helemaal niet spelen,’ antwoordde Quimet. ‘U weet heus wel dat ik er niets aan vind. Een koffie graag en zo’n dun sigaartje.’
‘Verrek, Quimet! Rook je nu ook al? God zal me bewaren!’
‘Wat geeft dat nou, Cisclet. Het is toch geen zonde, en je hoeft heus niet te poffen.’
De cafébaas was een potige visser met een klein hoofd en lange armen en benen, sterker dan een bullepees en leper dan een vos. Tussen het hengelen door baatte hij de tapkast uit en mixte vissersfantasieën met het positivisme van een gladde barkeeper. Hij geloofde niet in God en ook nergens anders in, maar zijn hart was week als een mossel en hij vond het grappig dat Quimet voor priester studeerde want hij zou zweren dat die knaap een vreselijk beest was en lastiger in toom te houden dan een loopse teef. De caféhouder stootte een paar van die krachttermen uit die de tong even hard doen klakken als gestampte knoflook, hij bracht Quimet zijn koffie en zijn stinkstok en ging aan een tafel zitten waar de kaarten al gedeeld waren; toen wierp hij een valkenblik op de vijf kartonnetjes die hij in zijn hand hield en begon bekketrekkend en krabbend op zijn kop te sarren:
‘Ai, Heilige Maagd van de wrat! Ik een gokker?…’
Val dood, dacht Quimet maar hij zei niets, keek neer op de kop met zwart vocht en zoog tweeëndertig keer aan de punt van de stinkstok, die niet wilde trekken hoe hard hij er ook aan lurkte. Quimet had een bijtend eergevoel en hij besefte heel wel dat de andere jongens in het dorp niet te spreken waren over zijn positie. Omdat ze bij hem thuis een half dozijn ansjovissen meer aten dan bij de meeste anderen en omdat hij ‘preekstoelpoeper’ wilde worden, zoals zij het noemden, bezagen de jongelui hem als een pantservis of een ander zeemonster dat de netten aan flarden rijt en dat God ons moge besparen.
Quimet was destijds negentien jaar oud en hijzelf was ook niet blij met de loopbaan die ze thuis voor hem hadden uitgestippeld. In feite was hij stug en ongedurig als een straatjongen, van hetzelfde laken een pak als de jochies die vier uur achter elkaar tot aan hun middel in het water staan en tot bloedens toe bakkeleien om een krab of een aal die niet eens voor lokaas deugt. Hij was een kind van dat strand en hij bezat er alle charmes en defecten van. Quimet werd gekenmerkt door een verlammende daadloosheid, en al vond hij het onverdraaglijk als anderen hem belachelijk maakten of hem met een zekere minachting bekeken, als hij zijn binnenste afzocht trof hij niets in zijn ziel aan dat waarlijk achtbaar of de moeite waard was. Hij had zich een schijnheilig en schroomvallig jasje van schaapsleer aangemeten waarmee hij de pastoor van het dorp, zijn moeder en die slampamper van zijn vader voor het lapje hield. Quimets familie was er een van zovelen. Belart, het hoofd en de heer des huizes, had twee wijngaarden en een boot om ’s nachts met lampen te vissen; klein van stuk en goedlachs, met uitpuilende ogen als van een rode poon, was hij met iedereen dikke maatjes al stak hij voor niemand zijn nek uit; maar voor een grijpstuiver had hij zich op laten knopen. Als zeeman was hij een eersteklas schipper en dat vonden al zijn medewerkers, al konden ze hem niet luchten of zien. De vader van Quimet zette nog geen vijf cent op een kaart, dronk om de twee weken een kop koffie en was een van de weinigen die elke zondag naar de kerk gingen. Een broer van hem, die pastoor was in Figueres en goed geboerd had, wist hem in te palmen en bood aan om de helft van Quimets studie te betalen. Dit bewoog Belart om af te zien van een paar extra handen op het werk in ruil voor een zoon die het tot bisschop zou brengen en hem tot aan zijn dood zou doen kwijlen.
Want eigenlijk was Belart een doodgewone kerel wiens enige zwakheid was dat hij zijn geld diep in de la wegstopte en het daar liet zitten al verging de wereld.
De vrouw van Belart was een ander geval; ze kocht en verkocht vis en ze was iemand die weinig betaalde en veel verdiende. Vertrouwend op haar goede neus toog ze naar de markt als het stil was en de prijzen daalden, en ze schoot steevast in de roos; als de vissers, vooral de hengelaars, over haar spraken, hielden ze zich vast aan hun stoel, maar ze kwamen altijd weer op haar af als ansjovissen op de lamp. Uit de mond van die beste vrouw kwamen alleen lofprijzingen op Quimet en verguizingen van iedereen die niet Quimet was, om te beginnen haar man, die volgens haar het grootste kruis was dat Onze Lieve Heer haar gegeven had. Behalve deze vader en moeder had Quimet nog twee oudere broers, die aten voor drie wolven en werkten voor zes, die alles deden en zeiden wat de jongens in dat dorp doen en zeggen, en af en toe – heel af en toe – op stap gingen in de stad om centen stuk te slaan en op zeeduivels en makrelen te jagen, zoals zij de meisjes noemden.
Quimet kon dit hele gezelschap gestolen worden. Hij was een beetje beducht voor zijn vaders schraapzucht en femelarij, want tegen zijn zoons was hij nors en ging hij tekeer en spaarde hij nooit de roede of de stok, en al kende Quimet Latijn en liep zijn lijf straks gehuld in een soutane, hij incasseerde evenveel als de anderen. Voor zijn moeder voelde hij geen greintje genegenheid, haar complimenten en vleierijen staken hem als distels, en al waande hij zich ver verheven boven zijn broers, hij voelde toch ook iets van jaloezie als hij hen zag rondbanjeren en zwetsen als de meeste mannen, heel anders dan hijzelf, die zich tegen wil en dank klein moest maken en de vrome piet moest uithangen, waar zijn bloed van ging koken. Maar zijn familie was zoals gezegd een onbeduidende hindernis, een stelletje sukkels die hij gemakkelijk om de tuin kon leiden.
Zoals Quimet die middag in het café naar het strand zat te kijken, voelde hij zich een beetje raar van binnen, alsof zijn ziel van was was en langzaamaan smolt in de hitte van die dag. Hij voelde warme en vette druppels die zijn denken besmeurden en zijn zenuwen insmeerden met onrust. Verwoed zuigend sloot Quimet zijn ogen, zijn mond viel half open en de stinkstok, amper vastgehouden door zijn tanden, wees naar beneden; hij vertrok zijn lippen, die verbonden werden door een spuugdraad, in een half engelachtige, half vileine glimlach. Quimets gedachten zweefden als het pluis dat je soms boven het water ziet en dat volgens de zeelui de noordooster aankondigt. Plotseling kwamen ze met een giftig welbehagen tot stilstand en toen voelde hij een vederlichte jeuk onder zijn huid, alsof er een miljoen onzichtbare koolzuurbellen door zijn aderen joegen. Een paar meter van Quimet vandaan gooide een kat een afgekloven graat in de lucht en stoeide met een zwerm vliegen. Quimet lokte haar met zijn vingers; het beest kwam naar hem toe en begon met haar lende en haar staart tegen zijn scheenbeen te wrijven. Haar dikke zwarte vacht sorteerde met de vibratie die het beest wist op te wekken het door Quimet gewenste effect. Alsof hij er genoeg van kreeg of zich schaamde om dat effect, schopte hij met heel zijn rotte ziel tegen het achterwerk van de kat, die woest krijsend als een zwarte bal op het zand stuiterde. Quimets glimlach werd markanter en hij trok zijn oogleden ver open om het licht vol over zijn pupillen te laten likken, wrede en vage pupillen die glommen als de schubben van een horsmakreel.
De vlucht van zijn gedachten voerde hem met de exacte golfbeweging van zwaluwvleugels tot boven een poel van ellende. Hij hield een flinke haal prikkende rook in zijn mond vast, waarna hij de grijze wolk tussen zijn tanden uitblies, zijn glimlach smoorde en zachtjes prevelde:
‘Vies vuil kutwijf!…’
Toen hij dit gezegd had werd hij lijkwit, alsof hij zich een grote krachtsinspanning getroost had en de rust van zijn bloed op het spel had gezet. Opnieuw begon hij te denken, te glimlachen, zijn oogleden te sluiten, zijn huid en ziel te hullen in de lauwe en vochtige badjas van de door de zon gekaramelliseerde zeewind, en nog zachter dan tevoren siste hij deze woorden:
‘Kom op, man! En als je nou eens verder ging?…’
Dit ‘verder gaan’ was het grootste waagstuk dat hij zich veroorloofde sinds hij op de wereld was gezet. Het formuleren van deze gedachte, het onder woorden brengen en het voorstellen van deze gedachte aan zijn eigen wil was als het aansteken van een sliert rotjes die over zijn hele ruggegraat tot ontbranding kwam, als het planten van de rode schandvlag in zijn eigen hart.
Hij schrok van zichzelf en kromp ineen als een relmuis die op korte afstand een hond hoort blaffen. Maar de weerzin die de hele weg van zijn jeugd bevlekt had, verfde nu zijn tanden met een onbeschaamd en zelfverzekerd wit.
‘Als je nou eens verder ging? Als je haar nou eens levend besprong als zo’n glibberige moeraal van twintig pond die bijt als de hel?…’
Quimet was tot op het bot doortrokken van begeerte en walging jegens de vrouw. En dat was pas vier dagen geleden begonnen. Niet met nevelen en tranen en sidderende zijde, maar onverhoeds, als een trap in zijn kruis, met de scherpe geur en smaak van een vers gepelde teen knoflook die over een sneetje in je tong wordt uitgewreven.
Hij was een luchtje gaan scheppen om het weeë gezever van zijn moeder te ontvluchten, het dorp uit, de helling van de wijngaard op, waar hij het touw van zijn espadrilles versleet op de puntige rotsen, die hier en daar gesierd werden door een plukje tijm en een wegschietende staart van een schichtige hagedis. Hij liep een flink eind over de rotsachtige kust, met zijn ogen het aanstootgevende en hopeloze blauw van de kalme zee indrinkend. Het strandje van Fornells lag onder zijn voeten, als op de bodem van een put, nietig in de verte met zijn flauwe, zachte en vochtige curve, rozig als vervaagde lippenstift. Dat strandje prikkelde zijn vingertoppen en het puntje van zijn neus en de rondingen van zijn wangen met een dringende roep te versmelten met het zoute nat en alles achter zich te laten in het golvende water en de onthutsende en diepe geur van alle fosforescenties van de zee.
Quimet stond naar die roze strook te kijken en zijn hart smolt als een honingraat. Plotseling zag hij een zwart puntje gelijk een speldeknop bewegen in het water en even later iets dat oprees uit het blauw en drie vlammetjes huid en vier stukjes stof; en zonder een moment na te denken begon Quimet de rotsen af te dalen, snel, alsof zijn benen van schaduw waren, meegetrokken door het gewicht van zijn hart dat naar het strand vloog als een loden kogel.
In een mum van tijd stond Quimet twee vingerbreed van iets verrukkelijks dat hijgde en Quimet deed de fatale sprong.
‘Wat doe je, Quimet? Laat me met rust… laat me met rust…’
En de jongen gooide de stof van haar hemd omhoog en bedekte haar gezicht ermee, zijn twee handen, ten prooi aan de heftigste beving op aarde, hielden het meisje vast bij haar flanken. Onder zijn vingers voelde hij haar vochtige, fluweelzachte huid, hij ontwaarde de lijnen van haar ribben en de klop van haar hart, dat sloeg op het ritme van een wanhopige wals. Quimet drukte zijn lippen waar hij maar kon en zette zijn tanden met een fijne, lange beet, vervuld van angst en liefde, in de veerkrachtige en lauwe opbolling van een zestienjarige borst, een borst die niet van deze wereld leek, met een vuurrode anjerknop op de top.
Na deze zinsvervoering viel Quimet flauw met zijn neus in het zand, zijn wangen nat van de tranen en zijn nieren geteisterd door de kou. Hoe lang hij daar vuil en bewusteloos lag, viel moeilijk te bepalen…
Toen hij bijkwam, was hij alleen en lag hij met zijn gezicht naar de zee; het was frisjes, er was nog maar weinig licht en er voer een zwarte vissersboot langs de klippen met twee mannen die het water schampten met hun riemen.
Quimet beklom de rotsen met een jagende pols en zijn rug deed zeer alsof hij een ongenadig pak rammel had gehad.
Voor het avondeten, om een uur of half negen, zag Quimet haar met twee andere meisjes heen en weer slenteren over de kade. Hij had door het wier willen zinken en durfde haar amper aan te kijken; maar zij keek hem aan met stralende ogen, en met een optimistische onverschilligheid die de ziel van de geroutineerdste vrouwenjager zou bevriezen, sprak ze deze woorden:
‘Avond, Quimet.’
‘Avond, Marí,’ stamelde hij terug. Die middag had Quimet sterretjes gezien in alle kleuren van de regenboog. Wat ervan over was gebleven waren een paar vale, rafelige paarsblauwe beelden: van angst en pijn…
De nabije nacht, de stille zee, de kleur van olie en teer van de baai, afgezet met gesmolten boter en muntlikeur, vermenigvuldigden de hartkloppingen van de arme priesterstudent.
Daarna gingen er drie dagen voorbij zonder dat hij haar zag. Hij sleepte zich erdoor, met vallen en opstaan. Op zondag kalmeerde hij enigszins en hij begon er anders tegen aan te kijken; daarom zoog Quimet zo-even harder dan ooit op de peuk van zijn stinkstok, en we mogen wel stellen dat de rode schandvlag reeds in zijn hart geplant stond en dat die hem vleugels gaf.
Verder gaan betekende een aantal dingen. Vooralsnog zou hij niets laten merken; het was nergens voor nodig om zijn masker van godvrezende wijsneus te laten vallen. Rustig blijven en niet opnieuw zijn hoofd verliezen.
Dat was wat Quimet wilde. Hij zag maar één ding, één lichtpunt: dat stukje onbedekte huid dat zijn lippen had geschroeid en alle wijn in zijn ingewanden dooreen had geschud door hem met een hefboom onder het puntje van zijn hart op te beuren, hoger en hoger, tot in een bad van hemels blauw. Het kwam er dus op aan niet mis te schieten. Maar… zij dan? Zou ze van zich afbijten of hem als een pop met een luier tentoonstellen aan alle meiden van het dorp? Dat was voor Quimet van ondergeschikt belang, want zijn zelfvertrouwen was op dat moment schier onbeperkt.
De stille zee, de walm die van de spelers af kwam, de aanhoudende hitte, alles borrelde in Quimets zinnen als een demoraliserende damp. Hij sperde zijn neusvleugels open om krachtig in te ademen, om te dromen…
Hij stond zonder iets te zeggen op van de rieten stoel, gooide vijf muntjes op de marmeren toonbank en vertrok in z’n eentje om de benen te strekken en zich af te pijnigen.
Hij werd afgeleid door de snerpende muziek van het dansorgel, een draaiorgeltje dat op volle toeren habanera’s en mazurka’s uitspuwde met het geraas van stuk vallend aardewerk. Quimet was nog nooit naar het dorpsbal geweest; als hij daar zijn smoel zou laten zien, zouden alle oude vrouwtjes denken dat het einde der tijden nabij was.
Zijn lot, om niet te kunnen doen wat andere jongens deden, schrijnde nu wellicht meer dan ooit en hij voelde een machteloze woede en zelfs het verlangen om te huilen in zich opkomen, maar hoe harder het orgeltje kraakte en hoe meer bijdehante smoelen en kusbare wangen de danszaal betraden, des te sterker werd Quimets ziel, en zijn blik dwaalde ongemerkt af naar de houten rompen van de bootjes en de verraderlijke kalmte van het water. En Quimet zei bij zichzelf:
‘Toe maar. Ga jullie gang. Het kan me niet schelen. Klonter maar samen; kruip maar tegen elkaar aan! *Tant pis *voor jullie, want jullie moeten morgenvroeg weer aan de bak en jullie krijgen straks een angel in je krent. En ik, zowaar als er een God is!, ik bespring haar levend als zo’n glibberige moeraal van twintig pond die bijt als de hel.’