schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
21 09 2013

Over: Qian Zhongshu - Belegerde Vesting

In de kantlijn van het leven

Mark Leenhouts

Nawoord

Qian Zhongshu (1910-1998) staat bekend als misschien wel de grootste twintigste-eeuwse literator van China, en tegelijkertijd als de grootste bespotter van het moderne Chinese literatendom. Hij was een ware ‘omgevallen boekenkast’, die zijn verbluffende belezenheid – in zowel het klassiek Chinees, Grieks en Latijn als het Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans – wist te koppelen aan een luchtig en soms venijnig gevoel voor humor.

Het beste voorbeeld daarvan blijft zijn grote satirische roman *Belegerde vesting *uit 1947, een boek dat elke Chinees kent. De boekenliefde zat er al jong in bij Qian. Hij werd geboren in een oud geleerdengeslacht te Wuxi, een stadje nabij Shanghai. Zijn vader was een literair historicus van de oude, confucianistische stempel, die hem van kleins af een strenge opvoeding in de klassieken gaf.

Maar misschien was de liefde wel aangeboren, getuige de vaak aangehaalde overlevering van zijn eerste verjaardag. Tijdens het traditionele Chinese ‘grijpspelletje’, waarbij een aantal verschillende spulletjes voor de eenjarige wordt uitgestald om zijn karakter te bepalen, greep de kleine Qian spontaan naar een boek. Prompt kreeg hij als nieuwe roepnaam Zhongshu, wat letterlijk ‘die boeken koestert’ betekent.

Qian (de familienaam komt in het Chinees vooraan) groeide op in de vroege jaren van de Chinese Republiek, gesticht na de val van het keizerrijk in 1911. In die tijd van toenemende westerse invloed was het niet vreemd dat hij, vanwege zijn vroeg ontdekte talenknobbel, op zijn veertiende naar een Engelssprekende missieschool werd gestuurd.

Spoedig daarna maakte hij als veelbelovend student vreemde talen zijn opwachting aan de beroemde Tsinghua Universiteit in Peking. Op Tsinghua, waar hij allengs de reputatie van een wat eenzelvige, zelfs ongenaakbare boekenwurm en citatenverzamelaar verwierf, ontmoette hij zijn toekomstige vrouw Yang Jiang, die zich later zou ontwikkelen tot een bekend schrijfster en vertaalster, onder andere van Plato en Don Quichot.

Samen met haar vertrok hij in 1935 voor twee jaar naar Oxford, waar hij met een studiebeurs zijn *b.Litt. *behaalde, ook al las hij er naar eigen zeggen vooral detectives. Qian heeft een reeks aan literair-wetenschappelijke artikelen in het Engels nagelaten (vaak onder zijn verengelste naam C.S. Ch’ien), maar toch beweren bronnen dat zijn veeltalige boekenkennis in Oxford niet zozeer imponeerde als wel een wat gedateerde indruk maakte.

Na nog een jaartje in Parijs keerde het jonge stel, met inmiddels een dochter, in 1938 terug naar China, waar net een jaar eerder de tweede oorlog tegen Japan was uitgebroken, die uiteindelijk zou opgaan in de Tweede Wereldoorlog. Het Japanse imperialisme had in 1894-1895 al tot een eerste oorlog met China geleid, en na verspreide gevechten gedurende de jaren dertig van de twintigste eeuw viel Japan in de zomer van 1937 wederom grootscheeps China binnen.

Al snel werden grote delen van het noorden en de oostkust bezet en kwam er een vlucht naar het binnenland op gang, zowel van burgers als van overheidsinstanties. Het was ook in die vrije zone dat Qian aanvankelijk werk vond, als docent aan de daar opgerichte Verenigde Zuidwestelijke Universiteit, een provisorisch samenwerkingsverband van drie grote noordelijke universiteiten. Het zou later model komen te staan voor de Driebondsuniversiteit en Belegerde vesting.

Vanaf 1941, na de Japanse aanval op Pearl Harbor, kwam Qian door het oorlogsgeweld vast te zitten in Shanghai, waar de buitenlandse concessiewijken een tot dan toe nog onbezet eilandje hadden gevormd. Er volgden sobere oorlogsjaren, waarin Yang en Qian beiden hun literaire debuut maakten, zij vooral als toneelschrijfster, hij in eerste instantie als essayist.

Hij baarde opzien met een serie korte essays waarin hij, kwistig citerend uit de wereldliteratuur, speelse filosofietjes opzette over bijvoorbeeld de betekenis van ramen ten opzichte van deuren (zie *Het trage vuur *46, juli 2009), maar zich ook vrolijk maakte over de modieuze, ‘pasklare’ ideeën van zijn tijd, met stukjes over thema’s als ‘literatuurblindheid’ of de nutteloosheid van schrijvers (zie *Armada *63/64, augustus 2011).

Deze essays verzamelde hij uiteindelijk in een kleine bundel met de veelzeggende titel *In de kantlijn van het leven *(1941). De zaken waar hij zich mee bezig wenste te houden, zei hij tongue in cheek, waren immers maar banaal in de ontwrichtende tijden waarin China verkeerde.

Toch bedoelde hij dat laatste wel iets serieuzer dan het klonk: Qian plaatste zich welbewust in de marge, samen met een kleine minderheid van ‘onafhankelijke’ schrijvers die niets zagen in het steeds sterker wordende politieke engagement in linkse literaire kringen. Een engagement dat zich na de capitulatie van Japan alleen maar uitbreidde, gevoed als het werd door de zich nog jarenlang voortslepende burgeroorlog tussen de communisten en de nationalisten.

Het is niet dat de maatschappij Qian niets deed, hij vond alleen dat schrijvers hun rol daarin niet moesten overschatten. Iets wat hij illustreerde door met smaak het ijdele karakter van veel van zijn beroepsgenoten te fileren, bijvoorbeeld in zijn beroemde satirische verhaal ‘Inspiratie’ uit de bundel *Mensen, beesten, geesten *(1946), waarin een Chinese schrijver zijn werk in het Esperanto laat vertalen om zo meer kans te maken op de Nobelprijs.

Nog duidelijker komt dat satirisch vermogen naar voren in Belegerde vesting, dat Qian in diezelfde jaren schreef – jaren, zoals hij in zijn voorwoord zegt, waarin ‘de wereld hem wee deed’. De roman verscheen in 1946 als feuilleton in een literair tijdschrift en in 1947 als boek. De oorlog is in de roman slechts op de achtergrond aanwezig, maar als Qian iets aantoont is het dat zijn jonge, verwesterde generatiegenoten zich er totaal geen raad mee weten en zich eerder druk lijken te maken om hun carrière en hun huwelijk.

Zou de titel ‘belegerde vesting’ in eerste instantie nog kunnen slaan op het belegerde Shanghai, waar de roman zich grotendeels afspeelt, algauw laat Qian zijn personages het Franse gezegde over het huwelijk aanhalen: ‘het huwelijk is een belegerde vesting, zij die buiten staan willen naar binnen, zij die erin zitten willen eruit’.

Het grote conflict van de roman is dan ook dat tussen de beknellende banden van het traditionele, gearrangeerde huwelijk en de zelfbeschikkingsdrang van de moderne, hoogopgeleide jongere. Maar onder Qians ironische pen is dat geen simpel gevecht tussen goed en kwaad, geen aanklacht tegen het een of een pleidooi voor het ander.

De uit het buitenland teruggekeerde jongere wordt door Qian even belachelijk gemaakt als het bekrompen Shanghainese milieu dat hem binnenhaalt als een grote belofte – en een goede huwelijkspartij. Hoofdpersoon Fang Hongjian, de gesjeesde doctor, is duidelijk geen van beide: hij is een charmante nietsnut die het leven maar niet naar zijn hand kan zetten, en als een cynisch, schopenhaueriaans stekelvarken zijn eenzame pad afsukkelt.

De roman werd indertijd dan ook ontvangen als een opvallend apolitiek boek. Men prees het vooral om zijn compositie en psychologie, die het voor velen een van de meest voldragen romans van de toen nog jonge moderne Chinese literatuur maakten.

Meer geëngageerde critici vonden het echter maar een simpel verhaal met simpele personages, waarin alles enkel in dienst stond van Qians vrolijke vertoon van eruditie. Toch betogen latere commentaren dat Qians tomeloze citeerdrift en cross-culturele grapjes wel degelijk een functie hebben in de Vesting, aangezien ze het conflict tussen traditie en moderniteit breder trekken en de huwelijksperikelen laten overstijgen.

De eerste westerse studies wijzen er bovendien op dat Qian door een subtiele omgang met zijn hoofdpersoon een geslaagd evenwicht tussen maatschappelijke satire en meer invoelende karaktertekening creëert. Daarbij spelen ook de vele terugkerende motieven een rol, zoals de bootreis aan het begin en bijna-einde van het boek, waarvan duidelijk een spiegelend effect uitgaat.

Na drie herdrukken in twee jaar, wat wijst op een aanzienlijke populariteit, verdween de Vesting, samen met zijn auteur, pardoes van de radar. Toen Mao Zedong in 1949 de Volksrepubliek China uitriep en de letteren per decreet ondergeschikt maakte aan de politiek, trok Qian zich, net als menig ander schrijver, geheel terug uit het literaire leven; hij bedankte voor de eer om als schrijver de publieke zaak te dienen en besloot zich voortaan te wijden aan de wetenschap.

In 1953 trad hij aan als onderzoeker klassieke poëzie aan de prestigieuze Chinese Academy of Social Sciences te Peking – al werd hij daar, vanwege zijn talenkennis, ook een tijdlang tot voorzitter benoemd van een vertaalteam voor de geschriften van Mao.

Gedurende decennia werd er nauwelijks meer iets van hem vernomen; tijdens de Culturele Revolutie circuleerden er zelfs geruchten dat hij zou zijn overleden. Toen hij eind jaren zeventig, na de dood van Mao, weer boven water kwam, werd duidelijk dat hij en zijn vrouw, zoals veel intellectuelen, menige publieke vernedering hadden ondergaan.

Samen hadden ze zelfs drie jaar in een ‘kaderschool’ oftewel heropvoedingsinstituut doorgebracht, ervaringen die zijn vrouw later te boek zou stellen in het nuchtere Six Chapters of My Life ‘Downunder’, zoals de titel van de Engelse vertaling uit 1983 luidt.

Toen het echtpaar in 1972 uit de kaderschool kwam was de ellende overigens nog niet voorbij: hun appartement bleek door anderen bezet, waardoor zij nog eens drie jaar in Qians kantoor aan de Academy moesten bivakkeren. Qians terugkomst in het openbare leven, gemarkeerd door een korte buitenlandse tournee in 1979, sloeg in als een bom, niet in de laatste plaats omdat bleek dat hij zich tijdens de Culturele Revolutie heimelijk gewijd had aan zijn grote levenswerk: een weldra in meerdere banden uitgegeven verzameling erudiete essays over allerhande literair-historische onderwerpen, geheel gesteld in het klassiek Chinees – een taal die qua status vergelijkbaar is met het Latijn in het Westen.

Hij gaf dit wederom van citaten aan elkaar hangende geheel een voor hem karakteristieke titel mee, Met bamboe en els, naar een beroemde vergelijking uit het taoïstische boek Zhuangzi, waarin het hebben van een ‘beperkt denkraam’, aldus sinoloog W.L. Idema, wordt vergeleken met ‘turen door een bamboebuis om de hemel te doorgronden’ of ‘de dikte van de aarde willen meten met een els’ (een kleine priem).

Voor de vertaalde bloemlezing die in 1998 bij Harvard University Press verscheen, bedacht Qian zelf de Engelse titel: Limited Views. Natuurlijk zette hij zich daarmee weer vol zelfspot neer als de stoffige kamergeleerde die zich ver van de grote, boze buitenwereld ophoudt, maar commentatoren wijzen erop dat er in zijn aandacht voor het detail en de nuance dezelfde indirecte waarschuwing tegen oppervlakkigheid en politieke willekeur schuilt als in zijn debuutbundel *In de kantlijn van het leven *– alleen moest dat onder Mao in veel bedekter termen.

Hét grote verschil met die vroege essays, waarin nog een baldadige dertiger spreekt, is de encyclopedische ernst van het latere werk. Maar ook Qians humor was terug, want in 1980 werd voor het eerst zijn *Belegerde vesting *weer uitgegeven – om algauw in alle grote talen te worden vertaald en, mede door een populaire tv-serie uit 1990, uit te groeien tot een van de klassiekers van de moderne Chinese literatuur.

Tegenwoordig kent elke Chinese scholier de mooie prater Fang Hongjian en zijn pittige echtgenote Sun Roujia, die met haar bescheiden voorkomen maar sterke, ‘heerszuchtige’ wil wel eens een rake typering van de Chinese vrouw is genoemd.

Ook het fictieve ‘Clayton University’, waar de arme Fang zijn valse bul van kocht, is in China een gevleugelde uitdrukking geworden. De schrijver zelf bleef tamelijk stoïcijns onder het succes en weigerde over het algemeen alle interviews of bezoekjes van bewonderaars – een enkele vertaler daargelaten.

‘Als je het ei lekker vond, moet je dan per se de kip leren kennen?’ was zijn reactie op dergelijke verzoeken. Dat de vraag naar de mens achter het werk niettemin erg groot was, blijkt wel uit het feit dat zijn vrouw Yang Jiang voor de herziene editie van de *Vesting *uit 1985 een lang nawoord schreef, waarin ze niet alleen een aanzet gaf tot Qians biografie, maar ook in detail aantoonde waar het boek, ondanks alle schijnbare overeenkomsten, van het leven verschilde.

Bij bijna alle personages wordt een vermeende pastiche op bestaande personen ontzenuwd, en ook laat ze fijntjes weten dat Qian en zij weliswaar net als in het boek op een Franse mailboot uit Europa waren teruggekeerd, maar ‘helaas’ niet in 1937 – en natuurlijk heette die boot ook niet de Vicomte de Bragelonne, want dat is de titel van een roman van Alexandre Dumas.

In de loop van de jaren negentig raakte Qian Zhongshu ernstig verzwakt door kanker, een ziekte die tot overmaat van ramp ook zijn geliefde enige dochter trof. Zij stierf een jaar vóór hem, in 1997.

Yang Jiang overleefde hen beide en publiceerde over dat dubbele verlies de bitterzoete gezinsbiografie *Wij drie *(2003), die haar op hoge leeftijd nog een veelgelezen auteur maakte. Op het moment van dit schrijven 101 jaar oud, houdt zij de herinnering aan haar man nog op vele manieren levend.