schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Requiem voor de onschuldigen

Louis Calaferte

Mijn vader was verhuisd naar die buurt nadat hij verschillende keren de gevangenis vanbinnen had gezien, schuldig bevonden aan diefstal met braak en aan gewapende overval. Mijn moeder, die van haar kant munt sloeg uit een opmerkelijke gave voor het plegen van abortus, was hem braaf bij zijn aftocht gevolgd. Toch werd mijn familie tot de eerbare burgers gerekend. Feld had lang geleden geprobeerd twee getuigen uit de weg te ruimen die lastig voor hem hadden kunnen zijn. Om te beginnen zijn eigen vader. Feltin droeg heel wat hinderlijke herinneringen aan het verleden met zich mee, en werd door de politie weliswaar tewerkgesteld maar ook in de gaten gehouden. En verder Dumas, de junkie, Shelbann, de noordelijke eunuch, met elf veroordelingen op zak, en Malot, een voormalige kolensjouwer op de grote vaart, die het langdurig te stellen had gehad met een buitenlands politieapparaat en wiens geval omstreden moet zijn gebleven, want we zagen hoe hij bij elk bezoek van de smerissen verbleekte. Malot, die zo goed zijn mond kon houden dat hij als vrij man de pijp uit mocht gaan, op een mooie doordeweekse middag, kronkelend op het cement van zijn gribus als een aardworm. Zonder een kik te geven. Al die lui en de anderen van wie ik de namen kwijt ben. Tuig. Tuig van de richel maar ook mensen, mijn broeders, nooit gespeend van een soort verwoestende poëzie. De kolensjouwer had maar één geheim: de zee. Met bewogen stem spon hij zijn verhalen uit!

‘Toen ik nog op zee was!… Moet je horen!… Wat een heksenketel! De zee en nog eens de zee en de havens en de hoeren en het pek en het touwwerk en de verdronken mannen en de zee!… Wat een leven!… En dan te bedenken dat ik hier verrekken zal!…’ […]

Malot verzonk met huid en haar in zijn herinneringen. Zijn geheugen was zijn thuishaven. Hij herleefde zijn verleden en ontsnapte zo aan zijn huidige toestand. Geen van ons had zonder eigen droombeelden ons leven kunnen volhouden. Niet één van ons had niet een droom. Malot had zijn schepen, zijn verre landen en de zee, koortsaanvallen, herinneringen aan fantastische kroegentochten, aan namen en gezichten van meisjes, duivelse hoeren, jammerlijke schepsels met hongerige magen.

Mijn vader had zijn waanvoorstelling, die de vorm aannam van periodieke maar langdurige aanvallen waarin hij zich voorhield dat hij overal mee zou kappen, om te beginnen met de achterbuurt, en alles zou achterlaten, meteen, zonder uitstel, een serieuze baan zou vinden die behoorlijk verdiende, in een goed bedrijf in de stad; dat hij geen druppel meer zou drinken, met zijn gezin in een goedkope flat op de boulevard zou gaan wonen, vlakbij, dat hij zou breken met zijn contacten in het getto, dat hij andere vrienden van een hoger niveau zou zoeken, dat hij cent na cent opzij zou leggen om een buitenhuisje te kunnen kopen waar we onze zondagen, onze vakanties en de feestdagen zouden doorbrengen, dat we ons in het nieuw zouden steken en niet meer in die vodden van bij Ledernacht, dat we zouden leren ons waar dan ook te gedragen zoals het hoorde en te spreken als gewone mensen en niet meer zo grof. Van a tot z legde hij uit hoe hij de dingen zag:

‘Zo,’ zei hij, ‘Zo!… De achterbuurt op de oude wallen, dat zou dan in mijn leven alleen nog een kwade periode zijn, een zwakke schakel, of beter gezegd, de tijd dat alles klote is op ieder vlak. Sophe en de twee opdondertjes komen gewoon mee. Wat riskeren we? Niks! Niks en minder dan niks. Waar het om gaat is dat we nu eens echt weg willen raken uit deze ongeluksplek. Daarna gaat alles goed. Sophe, ik en de snotjongens, we smeren ’m naar de stad. En als we wat zoete broodjes bakken bij de portiersvrouwtjes, dan moet de wereld al vergaan als we niet ergens een dak boven ons hoofd weten te versieren. Een zolder om te beginnen. Wat riskeren we? Niks en minder dan niks. Ik ga meteen werk zoeken. Niet om op te scheppen maar met mijn jatten kan ik alles. Bazen vind ik waar ik wil. Zo’n werker als ik zien ze niet elke dag. Of het nou gaat om machinewerk, hout of tweedehands, ik doe alles. Alles! Bekijk mij tien minuten en je weet genoeg, je weet wat je in huis hebt. Goed. Dus ik heb werk gevonden. Serieus werk, dat poen opbrengt. Dat is alvast dat. Sophie kan van haar kant wat aanklooien, zoals het haar uitkomt, zonder zich druk te maken, alleen om wat extra’s te hebben, terwijl ze haar eigen werkjes doet. Dat zal voor de leuk zijn, de poen die zij binnenharkt. Goed. De koters moeten we aan een goeie baan helpen. Ik heb zo mijn plannetjes. Mijn plannetjes… Lucien is een stomkop. Laten we wel wezen. Lucien is ook mijn kind, maar erg snugger is het arme joch toch niet. Dus ik doe hem in de leer. Loopjongen kan hij altijd worden, zo stom is hij nou ook weer niet. Die andere dan, die heeft van mij weg. Mijn kant van de familie. Bij hem zijn alleen de harses goed. Sprekend mijn portret, behalve dat hij geen flikker met zijn handen wil doen, terwijl ik, sorry hoor! Hem stuur ik naar school. Ik zorg dat ze ’m strak houden. Het is een schooier, een smeerlap. Als je te lief met hem bent, denkt hij dattie overal mee wegkomt. Te bevoegder plekke zal ik een waarschuwend woordje spreken en ze zullen hem de duimschroeven aandraaien, en dan komt hij er wel, die ukkepuk, dan komt hij er wel – zekers, hij heeft van mij weg. Hadden ze mij maar een klein zetje gegeven!… En we zitten allemaal gebakken, alle vier. En aan het eind van de maand leggen we wat poen opzij met het oog op het buitenhuisje, en we zijn de koning te rijk! Ik zie Sophie zo al voor me, helemaal in het spiksplinternieuw en die op straat even mooi met haar kont staat te draaien als de dure dames. Ze heeft stijl, waar of niet. Ik zie haar op haar paasbest! En de twee jongens dragen zo’n zeemanspet met een ‘Neptunus’-teken en ik een herenvest en een gespikkelde stropdas. We zijn de koning te rijk. En wat kost dat helemaal? Niks, minder dan niks. Niet meer drinken zoals hier, iedereen die zich de godganse dag zit te bezuipen, erger dan de beesten. Want ik ga jullie eens iets zeggen: beesten, als die geen dorst meer hebben, dan drinken ze niet meer. Terwijl wij, ocharmen! Wij pimpelen en voor je het weet is het glas alweer leeg! Dat het een schande is! En hoe meer we achteroverslaan, hoe meer we nodig hebben. En wat doen onze koters terwijl wij zitten te drinken? Ze slieren zonder toezicht over straat en meten zich slechte gewoontes aan. Ze raken op het slechte pad! Jawel! En dat is allemaal onze schuld! Wat ze te zien krijgen is het allerslechtste voorbeeld! Als ik eenmaal in de stad ben en op mijn gemak, een joch op school en het ander in de leer, dan hoef ik mezelf niks meer te verwijten. Zo,’ zei hij, ‘Zo.’

Wel tien keer heb ik hem zijn verhaal horen vertellen. Mijn moeder kon die opgedraaide fantasie niet verdragen, zij die geen fantasie had. Ze verviel in hevige woedebuien en verweet hem dat hij er gretig een vermeende bruidsschat had doorgejaagd (dat punt heb ik nooit kunnen ophelderen), dat hij haar had meegesleurd in dit wereldje, en van lieverlee maakte ze hem voor pooier uit, niksnut, mislukkeling, slapjanus, en mijn vader, die helemaal in zijn droom was verzonken, liet haar maar razen.

[…]

Hij speelde dat hij kieskeurig was. Hij ontsnapte, hij liet zich gaan, hij leefde in zijn droombeeld. Een broze leugen.

In zichzelf teruggetrokken bouwde die zwakkeling, dat lamlendige, domme, laffe sujet, voor eigen gebruik een fabelwereld waarover hij kon heersen. Die wereld stond hem helder voor ogen. Naarmate de tijd verstreek schaafde hij zijn wereld bij, gaf hij er een passende vorm aan. Hij kende er de kronkels en de vreugdes van, de gevaren, de risico’s, de genoegens, de goede en de kwade dagen. Ook kinderen verzinnen soms hele maatschappijen, mooi uitgebalanceerd en wel, in hun kleine hersentjes.

Als hij het niet meer uithield, zette hij tegenover de verzamelde en wat verblufte achterbuurt de hoogst ingewikkelde doolhof, het barokke mechanisme van zijn meeslepende innerlijke avontuur uiteen. Als hij er niet meer tegen kon om in zijn eentje over zijn verhaal te zitten piekeren, zocht hij bij zijn lotgenoten een sprankje hoop, een tikje bezieling, een enkel woord dat zijn visioen kon bekrachtigen. Niet lang voor mijn vertrek begreep ik de indringende draagwijdte van zijn droom. Die dag legde hij duidelijker dan ooit zijn plannen uit, schilderde hij als een kunstenaar de verzonnen wereld die hij voor zichzelf had geschapen. Er ontbrak niets aan. Hij was in dat stadium waarin het werkelijke niet duidelijk meer van het ongeloofwaardige wordt onderscheiden. Naarmate hij sprak, rees zijn koninkrijk op boven de nevels van zijn alcoholische brein. Iedereen luisterde. Het was de moeite waard. Het was een echte idylle. Hij stond te oreren met de mannen en vrouwen om hem heen. Als je al die smerige, baardige of groezelig geschminkte gezichten zag, besefte je stomverbaasd dat elke toehoorder zich identificeerde met het fictieve personage dat mijn vader opvoerde. Zijn woorden vielen niet in een gat. Ze kregen een diepe weerklank van authenticiteit. Dezelfde weerklank voor iedereen: die van het vluchtig opgevangen geluk. Alleen mijn moeder deed niet aan het spel mee. Haar ontbraken fantasie en fijngevoeligheid. Geïrriteerd door de aandacht, de plechtige stilte die haar Adolphe wist te wekken. Zij wou niets horen. Ze mompelde dolzinnige dreigementen, ze was verontwaardigd over zo veel geraaskal, zo veel warhoofdigheid, op haar hart woog de last van jaren ellende en vernederde vrouwelijkheid. Als ik mijn vader terugzie in die gedaante van verstokte dromer, ben ik geneigd vergevingsgezind te zijn… Maar er kwam nog iets bij.

Na zo’n even snel gekalmeerde als opgekomen bui was de val abrupt, wreed, ondraaglijk. Hij vloog dan op de kroeg af en wierp zich op de drank, waar hij zich de hele dag teugelloos aan overgaf.

Ook ik had mijn droom. We hadden allemaal onze droom… Dezelfde droom… De universele droom van armen die de chaos te boven willen komen.

Schborn en ik zijn weggegaan zodra we konden ontsnappen aan die mierenhoop. Het uur sloeg waarop we een dergelijk bestaan niet meer konden verdragen, al deden de overige bewoners niets om weg te komen. Een paar jaar later keerde Schborn terug en verzonk in het hem omringende verval, alvorens in de rivier te springen, op een kerstochtend. Een ijzige ochtend, helemaal metaalachtig en wit. Een ochtend van blije kinderen en bomen met lichtjes erin. Ook een manier om ertussenuit te knijpen…

Nog het minst aangetast van ons allen was vader Ledernacht, die afgezien van zijn clandestiene handel in verdovende middelen, onberispelijk bleef of bijna. Dat herinner ik me goed.

Waar zijn jullie op dit moment in de wijde ruimte, Ledernacht junior, Debrer, Chapuizat, Meunier? In welke gevangenis opgesloten, door welk onbekend, diep verdriet geplaagd, door welke grillige tegenspoed getroffen? Ik heb jullie sporen jaar na jaar gevolgd, en ten slotte heeft mijn lot, dat niet minder nevelachtig is dan dat van jullie, me meegevoerd naar elders en in mijn geheugen niets anders achtergelaten dan jullie namen en jullie vlekkerige gezichten van vijftien of twintig jaar geleden. Gezichten van de arme duivels die jullie waren. Ik ben ze niet vergeten. Ons gedeelde gif brult in mijn aderen en maakt dat ik niet kan leven zoals andere mensen, glimlachend, losjes onbekommerd. Altijd mogen jullie me aanspreken, waar ik ook ben. Ik zal mijn hand en mijn borst aanbieden en jullie stevig omhelzen. Als ik voedsel heb, zal ik jullie voeden, als ik geld heb, zal ik het jullie geven, en daarbij ook mijn vriendschap en mijn hart. En mijn hachje, als jullie dat nodig hebben. Ik weet waar ik vandaan kom. Ik heb mijn afkomst niet verloochend. Ik weet dat daar het leven even zwart en vuil was als aarde.

Julliard, Parijs, 1952/1994, hoofdstuk 4, p.51-61

Vertaling Rokus Hofstede