schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
12 03 2014

Over: John Williams - Butcher's Crossing

Moby-Dick in het Wilde Westen

Rob van Essen (NRC Handelsblad)

Een jaar na het plotselinge succes van Stoner is opnieuw een roman van John Williams vertaald. Rode draad is een queeste naar Amerikaans geluk in de vorm van een kudde bizons. Het boek is nog meeslepender dan Stoner.

Niet elk jaar lees je een boek dat zo meeslepend is dat je er bijna in verdwijnt en alles om je heen vergeet. Butcher’s Crossing van John Williams is zo’n boek. Williams was bij ons tot nu toe vooral bekend als de schrijver van het overrompelend succesvolle Stoner, maar hij schreef nog drie andere romans. Eén daarvan is Butcher’s Crossing, waarvan dinsdag een Nederlandse vertaling verschijnt. En wat een goede schrijver blijkt die Williams te zijn. Stoner is goed, maar Butcher’s Crossing is beter.

Laten we eerlijk zijn, Stoner was een bestseller met gebreken. Het boek bevatte verbluffend krachtige passages, maar ook iets te expliciet verwoorde levenswijsheden die de roman een zweem van zelfgenoegzaamheid meegaven. Bovendien pakte het huwelijk tussen de negentiende-eeuwse vertelwijze en het twintigste-eeuwse verhaal niet altijd even goed uit.

Ook in Butcher’s Crossing maakt Williams gebruik van die ouderwets aandoende vertelwijze, maar hier stoort het minder, al was het alleen maar omdat de roman zich daadwerkelijk in de negentiende eeuw afspeelt. En omdat het moralisme, dat ook in dit boek opduikt, van het nihilistische soort is, wekt Butcher’s Crossing in feite een modernere indruk dan Stoner. Zelfgenoegzaam wordt het nergens. Sterker nog, elke vorm van tevredenheid, waarmee de personages aanvankelijk nog blijken te zijn gezegend, wordt in de loop van driehonderd pagina’s meedogenloos afgestraft.

Butcher’s Crossing speelt zich af in het ruige westen van de Verenigde Staten en verscheen oorspronkelijk in 1960, vijf jaar vóór Stoner. Ook toen waren de typische kenmerken van de western al tot clichés verworden, maar Williams stoort zich daar niet aan, en laat zijn roman beginnen zoals het hoort: op de eerste pagina’s arriveert met de postkoets een jonge vreemdeling in een kleine, afgelegen nederzetting middenin de oneindige prairies van Kansas, Butcher’s Crossing.

Die jongeman is Will Andrews. Hij komt uit Boston, zat drie jaar op Harvard, maar is onder invloed van de mystieke natuurbeleving van schrijver Ralph Waldo Emerson naar het westen gekomen om in het weidse landschap ‘zijn eigen verborgen natuur’ te vinden.

Het westen waarin Andrews terechtkomt, bevindt zich in een overgangsperiode. De tijd van de grote bizonkuddes is voorbij, de spoorweg rukt op. Maar bizonleer is nog steeds zeer gewild. Via de huidenhandelaar McDonald komt Andrews in contact met Miller, een bizonjager die geobsedeerd is door een vallei die zich in de uitlopers van de Rocky Mountains moet bevinden en waar duizenden bizons zouden rondlopen. De naïeve Will Andrews besluit een expeditie naar die mythische vallei te financieren, op voorwaarde dat hij ook zelf mee mag. En zo trekt hij naar het westen, samen met Miller, de bizonjager, Schneider, een expert als het op het villen van bizons aankomt, en de oude Charley Hoge, die de ossenwagen met de voorraden bestuurt.

Je krijgt als lezer meteen al de indruk dat dit niet goed gaat aflopen. En inderdaad, de tocht is lang en moeizaam. Maar die magische vallei blijkt wel degelijk te bestaan, en wordt inderdaad bevolkt door duizenden bizons, klaar om te worden afgeslacht. Maar dan begint de ellende pas. Overvloed leidt tot hebzucht, de elementen slaan ongenadig toe en Andrews komt erachter dat dromen van mystieke eenwording met de natuur heel iets anders is dan een daadwerkelijke confrontatie met die natuur.

Het is duidelijk: Butcher’s Crossing is een variant op het klassieke gegeven van de queeste, waarin een klein gezelschap op pad gaat om een opdracht te vervullen die het leven van alle betrokkenen zal veranderen, of het nu gaat om een graal die moet worden gevonden, een ring die in een vulkaan moet worden gegooid of bizonhuiden die voor grote rijkdom moeten zorgen. Butcher’s Crossing is Moby-Dick in het Wilde Westen, waarbij de rol van de witte walvis wordt gespeeld door vijfduizend wilde bizons.

Het verhaal dat Williams vertelt is spannend en meeslepend, maar dat is toch niet de voornaamste reden waarom deze roman je zo in zijn ban weet te houden. Dat je het boek moeilijk kunt wegleggen, komt vooral door de manier waarop Williams zijn verhaal vertelt. Dat doet hij, net als in Stoner, met een tergende traagheid die, wanneer je je eraan overgeeft, een grote spanning oproept. Williams laat je het tragische avontuur van dichtbij meemaken door alles uitgebreid te beschrijven: de handelingen van de personages, de kleuren en geuren van het landschap waar ze doorheen trekken, de manier waarop ‘s avonds een kamp wordt opgeslagen, hoe je met een ossenwagen de bergen in trekt, hoe een kudde bizons moet worden benaderd. Als je Butcher’s Crossing uit hebt, weet je precies hoe je een bizon moet schieten en hoe je hem vervolgens van zijn huid moet ontdoen.

De meeste lezers zullen die kennis waarschijnlijk nooit in de praktijk hoeven brengen, maar binnen de grenzen van het boek werken die uitgebreide instructies heel goed. Nergens krijg je de indruk dat een overijverige auteur je wil verblinden met zijn kennis. Omdat we meereizen met de jonge, onwetende Andrews, wordt alle uitleg functioneel. Andrews ziet alles tenslotte voor het eerst, alles is nieuw voor hem: het urenlange paardrijden, het slapen onder de blote hemel, de stank van rottend bizonvlees, de warmte, de koude, de dorst…

Het opvoeren van zo’n onhandige nieuweling als hoofdpersoon is een beproefde kunstgreep om de lezer bij het verhaal te betrekken. Het onwetende personage fungeert als schakel tussen het verhaal en de lezer, die óók alles uitgelegd moet krijgen. In feite is zo’n personage de lezer in vermomming, een avatar die door de lezer het avontuur is ingestuurd, zodat hij zelf gewoon op zijn stoel kan blijven zitten.

Als de lezer eenmaal op die manier het verhaal is ingetrokken, moet je hem niet meer loslaten, en dat gaat Williams uitstekend af, met die trage stijl van hem. Nadat hij je met zijn uitgebreide beschrijvingen heeft meegezogen, ben je klaar voor het hoogtepunt van het boek: de ontberingen die de vier reisgenoten te wachten staan wanneer ze worden overvallen door de eerste sneeuw. Je bent onderweg naar de vallei al vergaan van de dorst en verschroeid van de hitte, maar dat is nog niets vergeleken met wat de winter voor het reisgezelschap in petto heeft.

De manier waarop de bizonjagers door de natuur, waarmee Andrews zich zo graag wilde verenigen, worden belaagd en ingesloten, zorgt voor claustrofobische scènes, waar je het zelf ijskoud van krijgt. Met name in deze passages bevat Williams proza een samengebalde kracht die je dwingt tot doorlezen, tot het laatste debacle in het voorjaar aan toe. Williams gaat niet voor het grote, emotionele effect, eerder is hij de minutieuze notulist van naderend onheil. Je zit opgesloten in het boek en de enige uitgang is de laatste bladzij, dat is ongeveer wat er met je gebeurt wanneer je eenmaal aan Butcher’s Crossing bent begonnen. Waarbij moet worden aangetekend dat de Nederlandse vertaling stroef is (‘Al sprekende, herlaadde hij zijn geweer’ ‘Toen ze traag vorderend […] op een grote vlakte waren aangekomen’), en niet altijd overtuigend. De kracht van Williams proza is sterk genoeg om ook door deze vertaling heen te stralen, maar iedereen die het Engels voldoende machtig is, zou deze roman in de oorspronkelijke versie moeten lezen.

Wie op zoek is naar vernieuwing van literaire thema’s en vormen heeft in Butcher’s Crossing weinig te zoeken. Maar je zou kunnen aanvoeren dat juist het gebrek aan originaliteit deze roman zo sterk maakt. Het klassieke, bijna mythologische gegeven van die vier mannen, ploeterend op weg naar de schat, vraagt om een schrijver die zich met alle ernst die hij in zich heeft in dienst van dat verhaal wil stellen. Williams vervult die rol met glans en het resultaat is een boek dat tijdloos is in plaats van ouderwets.

Ook de westernclichés waarvan Williams gebruik maakt, storen nauwelijks, juist omdat hij ze toepast zonder ironie of dubbele bodems. Later zou het genre van de literaire western door Cormac McCarthy van nieuwe impulsen worden voorzien, maar voor Williams voldoen de oude thema’s en vormen nog prima. Hij deinst er zelfs niet voor terug om Butcher’s Crossing te voorzien van het spreekwoordelijke hoertje met het gouden hart. Dat gaat ver, en deze Francine is dan ook het minst overtuigende personage van de roman. Haar rol is dan ook instrumenteel: ze dient voornamelijk om de ontwikkeling te illustreren die de jonge Andrews doormaakt. Voordat Andrews aan zijn expeditie naar de bizonvallei begint, is hij nog de onschuldige jongeman van de oostkust die alleen met aangeleerd medelijden kan reageren op een gevallen meisje dat haar leven vergooit; als hij uiteindelijk weer in Butcher’s Crossing opduikt, is dat minzame moralisme spoorloos verdwenen.

Want na de ontberingen van de bizonvallei keert het reisgezelschap (of wat daarvan nog over is) wel degelijk terug in Butcher’s Crossing, zij het veel later dan gepland. En daar volgt nog een laatste klap voor de bizonjagers: de wereld is veranderd, opeens zijn ze relicten uit het verleden geworden. De jonge Andrews staat met lege handen. Hij is verslagen door zijn eigen naïeve verwachtingen en de leugens waarmee hij is opgevoed, zoals de inmiddels berooide huidenhandelaar McDonald hem voorhoudt.

En de handelaar zou daarmee het laatste woord hebben, ware het niet dat Williams de tragiek van zijn verhaal nog wil versterken door op de valreep een spectaculaire vernietigingsscène in te lassen. Dat is er misschien net één te veel; de lezer hangt na alle ontberingen al uitgeput in de touwen en heeft meer behoefte aan langzaam wegstervende muziek dan een overdonderend slotakkoord. Maar deze kritiek op het einde van de roman kan ook worden opgevat als lof voor de verpletterende kracht van alles wat aan dat einde voorafgaat.