schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Butcher's Crossing

John Williams

Fragment van de vertaling

Deel twee

I

Vroeg in de ochtend, op de vijfentwintigste augustus, kwamen de vier mannen achter de stalhouderij bijeen, waar hun wagen, met voor zes weken aan rantsoenen beladen, op hen stond te wachten. Hun ossen werden voor de wagen gespannen door een slaperige stalknecht, die aan zijn verwarde bos haren krabde en werktuigelijk zacht voor zich uit vloekte. De ossen snoven en stapten nerveus door het vale licht van een op de grond staande lantaarn. Zodra zijn taak erop zat, gromde de stalknecht wat en keerde de vier mannen zijn rug toe. Hij slofte terug naar de stalhouderij, met de slingerende lantaarn achteloos naast zich, en plofte neer op een in de open lucht liggende stapel smerige dekens. Liggend op zijn zij tilde hij de kap van de lantaarn op en blies de vlam uit. In de duisternis klommen drie van de mannen op hun paard. De vierde klauterde in de wagen. Even zwegen ze en bewogen ze zich niet. In de stilte en duisternis ging de zware ademhaling van de stalknecht over in een regelmatig en diep geronk, en was het geluid te horen van leer dat over hout schuurde, toen de ossen aan hun juk trokken.

In de wagen schraapte Charley Hoge zijn keel en zei: ‘Klaar?’

Miller slaakte een diepe zucht. ‘Klaar,’ antwoordde hij, kalm en met gedempte, zachte stem.

Toen Charley zijn rijzweep boven de ossen hief, was in de stilte plotseling de knal van gevlochten leer te horen. ‘Vooruit!’ schalde zijn stem, schril en driftig, overslaand.

Met klauwende, dof op de grond stampende poten sjorden de ossen aan het gewicht van de wagen. De wielen zuchtten onder de last van de essenhouten assen. Heel even was er een kakofonie van geluiden te horen – hout dat tegen de nerf in werd belast, leren koorden en touwen die tegen elkaar aan kletsten, en met een zwak, doordringend knerpen werden aangespannen, en metaal dat over metaal rinkelde. Waarna het geluid plaatsmaakte voor een ontspannen gerommel, de wielen draaiden en de wagen langzaam achter de ossen aan in beweging kwam.

Ter hoogte van de stalhouderij gingen de mannen voor de wagen rijden, op de brede, onverharde weg van Butcher’s Crossing. Miller, voorovergebogen in zijn zadel, reed voorop. Achter hem, een driehoek met een brede basis vormend, reden Schneider en Andrews. Nog steeds sprak niemand een woord. Miller keek voor zich uit de duisternis in, die langzaam begon te wijken. Schneider hield zijn hoofd omlaag, alsof hij in zijn zadel zat te slapen. En Andrews keek om zich heen naar het dorp dat hij verliet. In het donker van de ochtend deed het dorp spookachtig en somber aan. De gevels van de gebouwen waren grauwe vormen, die als reusachtige, versleten stenen uit de aarde verrezen, en de half ingegraven hutten leken op stapels puin die achteloos rond open gaten waren neergegooid. De stoet reed langs Jackson’s Saloon en had al snel het dorp achter zich gelaten. Op het vlakke land buiten het dorp leek het wel donkerder te zijn. In de oren van de mannen klonk het geklepper van de hoeven van de paarden gedempt en regelmatig, en hun neus vulde zich met de zwakke geur van plakkerig stof, die door hun trage tempo niet vervloog.

Voorbij het dorp passeerde de stoet aan de linkerkant de kleine hut van McDonald en de met palen omheinde pekelkuilen. Miller keek opzij, gromde bij zichzelf iets onverstaanbaars, en gniffelde. Een klein eindje na het bosje populieren, waar de weg omhoogliep naar de begroeide oevers van de rivier, hielden de drie op hun paard zittende mannen in en kwam de wagen achter hen krakend tot stilstand. Ze draaiden zich om en keken achter zich, openden hun ogen om in de duisternis te kunnen zien. Terwijl ze naar de vaag verspreide contouren van Butcher’s Crossing keken, kwam er een vaalgeel licht op, niet tastbaar en losjes zwevend in de duisternis. Ergens was het hinniken en snuiven van een paard te horen. Als in een beweging keerden ze hun paarden weer om en begonnen de weg af te dalen die naar de rivier leidde.

Op de plek waar ze overstaken, was de rivier ondiep. Het water dat rond de platte stenen stroomde, die in de zachte modder waren gelegd om te kunnen oversteken, klonk als geruis, dat door de duisternis werd versterkt. Nu en dan weerspiegelde het vale licht van de wassende maan in het voortkabbelende water, en op de rivier was de hele tijd een schittering te zien, waardoor hij breder en dieper leek dan hij was. Het water reikte nauwelijks tot boven de hoeven van de paarden en klotste onregelmatig over de draaiende velgen van de wielen.

Vlak nadat ze de rivier waren overgestoken, trok Miller de teugels weer aan om zijn paard te stoppen. In de schemering konden de andere mannen zien hoe hij overeind kwam in het zadel en naar de optrekkende duisternis in het westen boog. Hij tilde zijn arm op alsof hij zwaar was, en wees die kant op.

‘Daar steken we het land over,’ zei hij, ‘en zullen we rond het middaguur de Smoky Hill Route bereiken.’

In het oosten waren de eerste roze banen licht te zien. De groep ging van de weg af en begaf zich op het vlakke land. Korte tijd later konden ze de weg niet meer zien. Will Andrews draaide zich om in zijn zadel en keek achter zich. Hij wist niet precies waar ze de weg hadden verlaten, en zag geen baken dat hen op hun reis naar het westen de weg wees. De wagenwielen rolden gemakkelijk en soepel door het dikke, geelgroene gras. De wagen liet smalle, evenwijdige lijnen na, die al gauw in de vlakke verte oplosten.

Achter hen kwam de zon op, en ze gingen sneller vooruit, alsof ze door de toenemende hitte werden voortgestuwd. De lucht was helder en de hemel wolkeloos. De zon brandde op hun rug, waardoor ze onder hun ruwe kleren begonnen te zweten.

Eenmaal passeerde de groep een kleine hut met een dak van plaggen. De hut stond op de open vlakte. Erachter bevond zich een lapje grond dat eens was bewerkt, maar nu weer overging in het geelgroene gras waarmee het land was begroeid. Vlakbij de voordeur lag een gebroken wagenwiel, en ernaast stond een zware, houten ploeg weg te rotten. Door de brede deur, waarnaast een verweerde lap canvas hing, konden ze een omver gegooide tafel zien, en een met stof en rommel vloer. Miller draaide zich om in zijn zadel.

‘Opgegeven,’ zei hij tegen Andrews. In zijn stem was enig genoegen te horen. ‘Er zijn er veel die het hebben geprobeerd, maar er zijn er weinig die het redden. Als het even tegenzit, smeren ze hem.’

Andrews knikte, maar hij zei niets. Toen ze langs de hut reden, keek hij ernaar. En hij bleef kijken, tot de hut aan het zicht werd ontrokken door de achter hen aan rijdende wagen.

Rond het middaguur glom de vacht van de paarden van het zweet, en zat hun mond vol schuim dat de lucht in vloog als ze hun hoofd tegen het bit schudden. De hitte geselde het lichaam van Andrews, en zijn hoofd klopte in het ritme van zijn hart. Het vlees van zijn dijen werd gevoelig door het wrijven tegen de zadelflappen, en zijn billen waren verstijfd door het harde leer van het zadel. Hij had nog nooit langer dan een paar uur achter elkaar gereden. Hij huiverde bij de gedachte aan de pijn die hij aan het einde van de dag zou voelen.

De stem van Schneider deed hem opschrikken: ‘Rond deze tijd zouden we bij de rivier moeten komen. Ik zie nog niets wat daar op wijst.’

Zijn stem was op niemand in het bijzonder gericht, maar Miller draaide zich meteen om en zei: ‘Het is niet ver meer. De dieren kunnen het volhouden tot we er zijn.’

Hij was nauwelijks uitgesproken of Charley Hoge, achter hen in de wagen en op een hogere positie dan zij in hun zadel, riep met zijn hoge stem: ‘Kijk voor ons! Van hieruit kun je de bomen zien.’

Andrews kneep zijn ogen tot spleetjes tegen het felle licht van het middaguur. En na een poosje was hij in staat een dunne, donkere lijn te zien die het gele veld doorsneed.

Miller richtte zich tot Schneider. ‘Niet meer dan tien minuten vanaf hier,’ zei hij, en glimlachte een beetje. ‘Hou je dat nog vol, denk je?’

Schneider haalde zijn schouders op. ‘Ik heb geen haast. Ik vroeg me alleen af of we het zo makkelijk zouden vinden als je dacht.’

Miller gaf zijn paard een vriendelijk klopje op de achterkant, en het paard ging wat sneller lopen. Achter zich hoorde Andrews de felle pets van de zweep van Charley Hoge, en zijn woordeloze kreet richting de ossen. Hij draaide zich om. De ossen stapten steviger door, alsof ze uit gemijmer waren ontwaakt. Er waaide hen een lichte wind tegemoet, die het gras deed rimpelen. De oren van de paarden stonden naar voren. Onder zich voelde Andrews het plotseling verstrakken en nam de beweging toe, terwijl zijn paard zijn weg vervolgde.

Miller trok zijn teugels aan. ‘Hou hem kort!’ schreeuwde hij naar Andrews. ‘Ze ruiken water. Als je niet oppast, gaat hij er met je vandoor.’

Andrews greep de teugels stevig vast en trok ze strak aan om de voorwaartse beweging van het paard in bedwang te houden. Het hoofd van het paard kwam omhoog, de zwarte ogen verwijdden zich en de ruige, zwarte manen wapperden. Achter zich hoorde hij het zwakke knerpen van leer, terwijl Charley Hoge de ossen afremde, en hoorde hij de ossen loeien alsof ze zich tegen de weerstand verzetten.

Tegen de tijd dat ze bij de Smoky Hill aankwamen waren de dieren stiller, maar gespannen en ongedurig. Andrews handen deden pijn van het trekken aan de teugels. Hij stapte af. Hij had de grond nog nauwelijks bereikt, of zijn paard sprong al bij hem vandaan, en stormde het lage struikgewas in dat langs de rivier groeide.

Zijn benen waren slap. Hij liep een paar passen en ging trillerig in de schaduw van een armetierige eik zitten. De takken prikten in zijn rug, maar hij had niet de puf om een andere plek op te zoeken. Hij keek loom toe hoe Charley Hoge de wagen op de rem zette en het juk van het eerste span ossen loskoppelde van het zware zwenghout. Met zijn ene hand hard aan het juk trekkend, scheef tussen de ossen hangend, liet Charley Hoge zich naar de rivier slepen. Al gauw keerde hij terug en leidde nog een span naar de rivier, terwijl de overgebleven ossen een sonoor en gedachteloos loeien lieten horen. Miller plofte naast Andrews op de grond. Schneider nam tegenover hen plaats, met zijn rug tegen een andere boom, en keek onverschillig voor zich uit.

‘Charley moet de ossen met twee tegelijk naar beneden leiden, onder een juk gespannen,’ zei Miller. ‘Als hij ze allemaal tegelijk naar beneden zou leiden, kunnen ze elkaar vertrappen. Veel slimmer dan bizons zijn ze niet.’

Tegen de tijd dat de laatste ossen van de wagen waren gekoppeld, kwamen de paarden kuierend terug van de rivier. De mannen haalden het bit uit de mond van hun paard en lieten ze grazen. Charley pakte wat gedroogd fruit en bolletjes brood van de wagen, en de mannen kauwden ze op.

‘We kunnen het beter even rustig aan doen,’ zei Miller. ‘Het vee moet grazen. We kunnen het een paar uur rustig aan doen.’

Er zoemden kleine, zwarte vliegen om hun bezwete gezichten, die ze met hun handen probeerden weg te slaan. Ze hoorden het trage ruisen van de rivier, die door dicht struikgewas aan het zicht werd onttrokken. Schneider lag op zijn rug, legde een vieze, rode zakdoek op zijn gezicht en vouwde zijn blote handen onder zijn oksels. Hij sliep al gauw, en op het ritme van zijn ademhaling bewoog het midden van de rode zakdoek traag op en neer. Charley Hoge wandelde langs de met gras begroeide randen van de oever naar de grazende dieren.

‘Hoe ver zijn we vanochtend gekomen?’ vroeg Andrews aan Miller, die rechtop naast hem zat.

‘Tegen de dertien kilometer,’ antwoordde Miller. ‘Als het span op elkaar is ingespeeld, zal het sneller gaan. Ze werken nog niet zo goed samen als zou moeten.’ Er viel een stilte. ‘Over een stuk of wat kilometer,’ vervolgde Miller, ‘komen we uit bij de Smoky Hill Route. Die volgt de rivier bijna helemaal tot aan het Colorado-territorium. Gemakkelijk reizen. Hoeft ons geen week te kosten.’