schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
28 06 2013

Over: John Cheever - Kroniek van de familie Wapshot

Ah, John Cheever

Marijke Smalbraak (Armada)

Als ik het laatje van m’n bureau opentrek waarin ik mijn persoonlijke documenten bewaar, dan vind ik daar de envelop waarnaar ik op zoek ben. Op de voorkant prijkt, getypt, de naam van mijn ex-echtgenoot, voorafgegaan door Mrs, hetgeen aangeeft dat schrijver en afzender dezes, John Cheever (1912–’82), uit Ossining, New York, hechtte aan inmiddels achterhaalde formaliteiten.

Het adres voert me terug naar die kleine verdieping aan het Sarphatipark waar we indertijd woonden, met hond, en waar John ons op weg naar Italië, Rusland of Bulgarije samen met zijn vrouw Mary een paar keer had bezocht. Hij was toen van de drank af en Falconer, zijn binnen de muren van de ‘Falconer’-bajes gesitueerde roman over gevangenschap, was net verschenen. Die bezoeken vanuit het Amstel Hotel aan ons bescheiden onderkomen moeten dus hebben plaatsgevonden in 1977 of ’78 – John was op het toppunt van zijn succes als schrijver en kon zich als gevierd auteur het een en ander permitteren.

Het poststempel op mijn envelop is evenwel van iets daarvoor, 10 januari 1976, en het schrijven zelf is gedateerd ‘December 19th’. Ik concludeer dat de brief een soort verjaardagsbrief geweest moet zijn, de inhoud, een verhaal, was een verjaarsgeschenk. Eveneens besef ik, met een lichte schok, dat mijn moeder precies in die tussenliggende periode was overleden, op 1 januari 1976 – de vier dichtgetypte bladzijden waren misschien een poging van een verre vriend geweest om mij wat op te vrolijken, mij iets van literaire troost te bieden. Raphael, mijn toenmalige echtgenoot en een geboren en getogen New Yorker, was in die donkere decemberdagen bij de Cheevers langs geweest, zo vertelt de openingszin van mijn brief, en had aangegeven dat ik het verhaal dat John bij die gelegenheid had voorgelezen vast mooi zou vinden. ‘Er is maar één exemplaar van,’ vervolgt de epistolaire inleiding, en dat bevond zich in New York, ‘maar het ging ongeveer zo’…

Wat volgde was een kort verhaal, ongetiteld, en naar het leek in ietwat slordige haast uitgetypt, gesigneerd en hier en daar met de hand gecorrigeerd. Ik herinner mij niet dat ik er destijds speciaal door gegrepen was, noch dat ik onder de indruk was van het feit dat een befaamd auteur mij in een dergelijk persoonlijke vorm een pas voltooid werk had toegestuurd. De envelop verdween dus in de la, en het verhaal zonk weg in een langdurige sluimertoestand. Zelfs toen Cheever, net zeventig geworden, in 1982 aan kanker overleed, kwam het niet in mijn hoofd op zijn geschenk aan de vergetelheid te ontrukken.

Inmiddels is dit wel gebeurd: naar aanleiding van het thema van deze aflevering van Armada moest ik denken aan John Cheevers heroïsche gevecht met de drank. Ik ging lezen in zijn postuum verschenen Journals (1991, Verscheurde stilte: de dagboeken, De Arbeiderspers 1993), waarin hij zo aangrijpend verslag doet van de strijd met wat hij zelf zijn ‘cruel addiction’ noemt. ‘I cannot write and drink,’ schrijft hij ergens in 1970 (de Journals is een selectie uit een enorme hoeveelheid dagboekaantekeningen, en niet exact gedateerd), en omdat de drank stilaan is opgerukt naar tien uur ’s ochtends, rest hem een akelig korte werkdag.

Twijfels over zijn schrijverschap krijgen in de periode 1970–‘75 een steeds absurder stem: ‘You will not be as great as Picasso, because you are an alcoholic,’ en hij ziet zichzelf als verachtelijk, als iemand die eindeloos dezelfde vulgaire en banale anekdotes opdist en in herhalingen vervalt – zittend in een gele stoel in de kamer, kettingrokend, naakt, en met een groot kristallen glas ‘filled to the brim with honey-colored whiskey’. Na herlezing van zijn eigen Bullet Park, dat in 1968 zowel kritiek als bewondering geoogst had, vraagt hij zich af of er in de tekst sporen te vinden zijn van de ‘struggle with alcohol and age’, en of zich in de roman iets van een creatieve neergang manifesteert.

Bij herlezing van mijn vier vergeelde en rommelig getypte blaadjes vraag ik me iets dergelijks af: is dit nu een dronken verhaal of het verhaal van een halve dronkaard? De titelloze vertelling lijkt alle kanten op te springen, overal en nergens naar toe te gaan. De ikfiguur, een schrijver, en naar eigen zeggen ‘een oude man’, roept in de openingszinnen een vrouwelijk personage op, en komt met de aanzet tot een verstild-nostalgisch verhaal: ‘Coldness falls from the air, she thought, as she carried the white roses up the stairs to the paneled library.’ Dit zou een begin kunnen zijn, of anders: ‘How like sandpipers were the children on the beach, she thought, as she stood by the rusty screen door of their rented house on Nantucket.’ Dan onderbreekt hij zichzelf: ‘Zap. Blam. Pow. Here endeth my stab at yesterday’s fiction.’ Hij bedenkt dat niemand meer geïnteresseerd is in fictie, dat niemand het meer leest en dat het evenals ‘easel painting’ uit de tijd is. Vrolijk voortbordurend op de gelanceerde analogie tussen schrijf- en schilderkunst, en een beetje filosoferend over een wereld die geen boodschap meer lijkt te hebben aan randen en lijsten (zeker niet aan van die zwaarvergulde exemplaren, versierd met fruit en engelen), kondigt hij tegen het eind van de eerste alinea het onderwerp aan van zijn ‘raamloze’ vertelling – het verslag van zijn poging een hoed te plaatsen op het hoofd van een standbeeld.

De schrijver gaat aan de wandel, langs Commonwealth Avenue in het centrum van Boston, om exact te zijn ‘from Kenmore Square to the Boston Public Garden’. Onderweg ziet hij standbeelden van legendarische figuren die een stropdas om hebben of een sjaal, en hij staat stil bij het massief oprijzende beeld van de ‘President of the Argentine’ dat niets op of om heeft. Hij probeert het bronzen beeld te beklimmen, wordt in het Italiaans aangesproken door een knappe matroos en weggejaagd door een politieagent. Intussen denkt hij aan van alles en nog wat, en knoopt hij gesprekjes aan met een paar loslopende figuren. Al lezend ontkom je niet aan de indruk dat onze schrijver-flaneur, met zijn deftige doch versleten jas, en zijn modieuze doch waarschijnlijk even versleten hoed, het een en ander ingenomen heeft – hij noemt bijvoorbeeld de bar van het Ritz Hotel waar hij diezelfde middag nog was, en hij vertoont een aangeschoten soort koppigheid. Het hectische en schijnbaar lukrake relaas eindigt met de ‘feitelijke’ bekentenis dat de man die zijn hoed op het standbeeld van de president wilde zetten ‘John Cheever’ is: mijn typoscript sluit af met diens handtekening.

Wanneer zou het verhaal eigenlijk zijn geschreven, en waar en hoe precies zou het in druk verschenen zijn? De datering van het document deed vermoeden dat dit een van de eerste teksten moest zijn die Cheever schreef nadat hij, in het voorjaar van 1975, opgenomen was geweest in een kliniek in Manhattan om van zijn drankverslaving af te komen. Ik herinnerde me de verontrustende verhalen die ons in de winter van 1974–‘75 bereikten toen Cheever, voor een jaar verbonden aan de universiteit van Boston als visiting writer, hard op weg was zichzelf dood te drinken – hij werd op het nippertje gered door zijn oudere broer, eveneens een alcoholicus. Het was duidelijk dat ik enig onderzoek moest verrichten: ik moest allereerst zien uit te vinden wat de titel van dit verhaal was, en of en waar het was gepubliceerd. Het stond niet in The Stories of John Cheever, de selectie van eenenzestig verhalen die in 1978 was verschenen (Verhalen, De Arbeiderspers 1987), noch in enige andere bundel.

Een snelle blik in Scott Donaldsons biografie over Cheever, uit 1988, gaf weinig opheldering, zij het dat de beschrijving van Cheevers activiteiten tijdens zijn verblijf in Boston dicht in de buurt kwam van allerlei elementen uit ‘mijn’ verhaal: ‘For exercise,’ schrijft Donaldson, ‘Cheever walked the six-mile round trip to the Ritz Bar downtown: past Kenmore Square where the wind howled around the corners of the embalming school, along Commonwealth Avenue with its statues of William Lloyd Garrison and George Washington, Leif Ericson and the President of the Argentine.’ Herlezing van Home Before Dark, Susan Cheevers ‘biografische memoire’ van haar vader uit 1984, leverde eveneens niets concreets op, al haakte ook haar indringende evocatie van het dieptepunt van Cheevers leven aan bij het verhaal van de hoed en het standbeeld. ‘Things went from bad to worse,’ zo vertelt Susan over die laatste maanden van haar vaders verblijf in Boston: ‘He narrowly missed being hit by a car as he crossed Commonwealth Avenue in a haze. The police threatened to pick him up for public intoxication – he had lain down on the grass in the Public Garden to share a bottle of hooch in a paper bag with a bum who suddenly seemed a friend. When he asked if the policeman knew who he was, the cop made fun of his accent. They didn’t bother to take him in…’

Grasduinend in een grote tweedehands boekwinkel in New York viel mijn oog op een merkwaardig klinkende publicatie: Uncollecting Cheever, las ik, The Family of John Cheever vs. Academy Chicago Publishers. Het boek, zo’n 360 pagina’s dik, was geschreven door ene Anita Miller, en werd op het omslag aangeprezen als zijnde het verslag van ‘the most expensive, protracted and vicious court battle to take place in recent years over a book’. Uncollecting Cheever was verschenen in 1998, en de auteur, zo bleek, was hoofd en medeoprichtster van de uitgeverij die zich ‘Academy Chicago’ noemt. Het zorgvuldig gedocumenteerde werk geeft de geschiedenis van een bijna vijf jaar durend juridisch gevecht om de onverzamelde verhalen van John Cheever. Academy Chicago had een paar jaar na het overlijden van de schrijver een lijst opgesteld van alle verhalen die tot dusver niet in boekvorm waren verschenen, achtenzestig in totaal, met het plan daar een substantiële uitgave van te bezorgen. De Cheevers wilden dit niet, en na lang touwtrekken eindigde de affaire met de publicatie van Thirteen Uncollected Stories (1994), een bundel vroege teksten waar geen rechten meer op rustten. De volledige lijst met titels echter, inclusief een chronologie van de diverse rechtszaken en de namen van de betrokken advocaten en rechters, was als Appendix opgenomen in het boek over Academy Chicago’s wederwaardigheden met de erven Cheever. Hier, op deze onverwachte plek, vond ik ten slotte de gegevens waarnaar ik op zoek was: als twee-na-laatste item op de lijst lees ik ‘The President of the Argentine’ – dit moest ‘mijn’ verhaal zijn –, verschenen in de Atlantic Monthly, april 1976.

Saillant detail in Millers boek is het fascinerende relaas van Academy Chicago’s uitgave van Hella Haasses Woud der verwachting, uit 1949, dat in 1989 als In a Dark Wood Wandering verscheen. Tijdens het voor de uitgever zo ongunstig verlopende Cheever-proces had Miller zich, met woordenboek, en later in persoonlijke consultatie met Haasse, gestort op de revisie van een in manuscript reeds bestaande vertaling van deze Nederlandse roman. De publicatie was niet onopgemerkt gebleven, en zo wordt Hella Haasse, in Millers ogen, de reddende engel van een door dure rechtszaken bedreigde uitgeverij.

Dankzij Uncollected Cheever zijn we derhalve niet alleen op de hoogte van Hella Haasses speciale plaats binnen het fonds van een kleine Amerikaanse uitgever, maar terzake van mijn Cheever-project heeft zich wat je noemt een ‘doorbraak’ voorgedaan. Eindelijk kan ik in een bibliotheek het relevante nummer van de Atlantic Monthly opvragen, en krijg ik een kopie in handen van de gepubliceerde versie van Cheevers verhaal. Ik kan de gedrukte tekst van ‘The President of the Argentine’[*] vergelijken met mijn getypte versie, en kom al snel tot de conclusie dat het hier ondanks allerlei redactionele aanpassingen en correcties om wezenlijk hetzelfde korte verhaal gaat. Sommige van de talloze kleine wijzigingen en variaties zijn significant, andere minder belangrijk: een paar zullen hieronder worden aangestipt.

Wat als eerste opvalt zodra ik de twee versies naast elkaar leg, is het feit dat de gepubliceerde tekst is verluchtigd met een plaatje, een foto neem ik aan van het Bostonse standbeeld van de president der Argentijnen: de contouren van de sokkel zijn duidelijk zichtbaar. Het beeld ziet er zwaar en indrukwekkend uit, en de president kijkt nors de wereld in, met een kalend hoofd. Wie was die man eigenlijk? En ja, evenals de schrijver-verteller in het verhaal vraag je je af wat hij daar deed in Boston, tussen die andere monumentale beelden langs Commonwealth Avenue. Dat er een standbeeld was van George Washington was begrijpelijk, en ook Leif Ericsson (in beide versies verkeerd gespeld) en William Lloyd Garrison (door Cheever aangeduid als ‘Oswald Garrison’) vielen te plaatsen. Ericsson immers staat te boek als de legendarische ontdekker van Amerika, lang voor Christopher Columbus, en Garrison was een befaamde negentiende-eeuwse strijder tegen de slavernij, uit Newburyport vlak bij Boston. Maar de President van Argentinië? Ik krijg argwaan – heeft die lichtelijk tipsy figuur uit het verhaal hier misschien iets verzonnen, iets gezien wat er niet is? Maar hoe zit dat dan met die foto, en met die klimpartij tegen de verticale wand van dat bronzen gevaarte?

Ik bel een kennis die in Boston woont, en die bereid is voor mij het traject langs Commonwealth Avenue af te lopen, van Kenmore Square tot de Public Garden. Alles (de in het verhaal genoemde straatnamen, de beelden) blijkt te kloppen. De ‘President of the Argentine’, aldus aangeduid, is evenals Garrison een negentiende-eeuwer, met een fraaie Zuid-Amerikaanse naam: Domingo Faustino Sarmiento. Hij wordt in Boston geëerd als de grondlegger van het Argentijnse onderwijs, dat volgens mijn bronnen gebaseerd is op het onderwijssysteem van Boston… Cheevers fictie, zo kan worden vastgesteld, is stevig verankerd in de werkelijkheid, staat als het ware op een sokkel van feiten.

Andere feiten beginnen me te frapperen in het verhaal, autobiografische ‘feiten’. Cheever mag dan bij herhaling beweerd hebben dat fictie geen ‘crypto-autobiografie’ is, mij wordt steeds duidelijker dat ‘The President of the Argentine’ krioelt van de (auto)biografische details. Zo komen we bijvoorbeeld in de tekst een verwijzing tegen naar ‘the old house on the South Shore’. Dit moet het huis in Quincy zijn, ten zuiden van Boston waar Cheever deels was opgegroeid – als tweede en naar hijzelf geloofde ‘ongewenste’ zoon van een niet erg succesvolle vertegenwoordiger uit de schoenenbranche en diens ondernemende, in Engeland geboren vrouw. Hetzelfde huis, in het fictionele St Botolphs ‘on the South Shore’, had een centrale rol gespeeld in Cheevers eerdere romans, en was in al zijn glorie en verval vereeuwigd in The Wapshot Chronicle (1957) en in The Wapshot Scandal (1964).

Op zijn wandeling komt de verteller ook een paar honden tegen, die braaf aan de lijn worden gehouden door hun (vrouwelijke) baasjes. Een van de honden, een labrador, wordt als de ikfiguur hem toefluit meteen weggetrokken. De ‘oude man’ voelt zich gekwetst: hij is toch een liefhebber van labradors? Had ze zelf toch ooit gefokt? En inderdaad, zolang ik hem kende was Cheever altijd in gezelschap van een of meer labradors, van Cassie of Flora of Maisie en, tegen het eind van zijn leven, ‘Edgar’ – een teef die volgens John in het diepst van haar ziel eigenlijk een mannetje was. Edgar, zo lees ik in de verschillende beschrijvingen van de laatste maanden van Cheevers leven, overleed in 1982, een paar weken voor z’n baas.

De openingszin van Cheevers ‘hoed’-verhaal heeft eveneens (auto)biografische resonanties. Het ‘beeld’ van de vrouw die met haar witte rozen de trap op loopt naar een ‘paneled library’ doet denken aan Mary Cheever, een verwoed tuinierster, en aan het huis van de Cheevers aan Cedar Lane in Ossining, een zogeheten ‘Dutch-colonial’. De bovenkamer, die nog steeds fungeert als salon en bibliotheek, heeft niet alleen een veranda over de hele breedte van de eerste verdieping, maar ook rondom lambrisering. Daar, bij het haardvuur, vonden indertijd de literaire voorlezingen plaats – Mary woont er nog steeds, met een onstuimige zwarte labrador die luistert naar de naam Tarbelle. En ook de tweede zin van de tekst, met de verwijzing naar Nantucket, kan (auto)biografisch gelezen worden: de Cheevers gingen toen hun kinderen nog klein waren vaak voor een deel van de zomer naar dit strandeiland voor de kust van Massachusetts.

In het verhaal treedt voorts een moeder op, vol snobistische anekdotes die ze te pas en te onpas met luide stem ten gehore brengt, in een overdreven Brits accent. En er is een vader, een alcoholische excentriekeling die op een dag om elf uur in de ochtend de sherrykaraf leegdrinkt, vervolgens de karaf weer vol plast, en zich tevreden terugtrekt om zijn kat Shakespeare-sonnetten voor te lezen. Dan dient de plaatselijke dominee zich aan, ‘Father Frisbee’. De moeder nodigt hem uit om samen een glas sherry ‘and a biscuit’ te nuttigen: ‘So the man of God,’ schrijft Cheever, ‘sitting in a Windsor chair with half the spokes broken, coughing in the smoke of a fireplace that wouldn’t draw, ate moldy pilot crackers and sipped piss. No wonder none of us ever wanted to go to Harvard.’ Ik herkende deze familieanekdote, had er, afgezien van de hilarische non sequitur waarmee ze hier eindigt, al eerder hartelijk om gelachen – in die betimmerde bovenkamer, bij een haardvuur dat het trouwens uitstekend deed.

Cheever was werkelijk een geboren verhalenverteller. Alles wat hij hoorde of meemaakte, alles wat hij zag of las, in heden en verleden, kon wanneer hij de geest had worden omgetoverd tot een verhaal. De vluchtigste ontmoeting, het kleinste gebaar, een paar opgevangen woorden, een gedachteflard, een onwaarschijnlijk lijkend voorval of de herinnering aan een bepaalde geur of smaak (hij had zoals de tekst memoreert op jonge leeftijd Proust gelezen), kon voer zijn voor een amusante anekdote. Ze konden ook hun plaats vinden in een nader uitgewerkt verhaal of in een roman: Cheever was een toegewijd schrijver die zijn talent van jongs af aan gekoesterd, ontwikkeld en verdiept had.

Dit late verhaal is daar een prachtig voorbeeld van: taal, toon, en ritme – alles ‘klopt’, in literaire zin en tot in het kleinste detail. Zo wordt de hoed op een bepaald punt in de tekst omschreven als een ‘Locke hat’. Ik had geen idee wat een ‘Locke hat’ was, tot ik een boek over hoeden in handen kreeg waaruit al spoedig bleek dat ‘Locke’ in zowel de getypte als de gedrukte versie van het verhaal verkeerd gespeld was − de Atlantic Monthly had een duidelijk minder zorgvuldige redactie dan The New Yorker, het weekblad waarin Cheever 121 verhalen publiceerde, en dat fameus is vanwege zijn hypernauwkeurige fact checkers-afdeling. Er had ‘Lock’ moeten staan, het ging hier om een hoed uit een deftige speciaalzaak, een hoed die oorspronkelijk gefourneerd was door de gerenommeerde Londense firma Lock & Co., Gentlemen’s Hatters sinds 1676. Een dergelijke hoed, hoe hij er ook precies uitziet, past uitstekend bij de ‘very, very rare vicuña’-jas van ons personage, hem niet nagelaten door zijn derde schoonvader, zoals mijn getypte versie meldt, maar door zijn vierde, een ‘Des Moines haberdasher’.

Ook de opbouw en constructie van ‘The President of the Argentine’ blijkt uiteindelijk meesterlijk, inclusief de barokke ‘omlijsting’ van begin- en slotalinea. Want terwijl het middendeel van het verhaal met z’n talrijke incidenten en personages (bij telling kom ik op zo’n twintig figuren, de standbeelden en verwijzingen naar literaire grootheden als Shakespeare, Proust en Henry Adams niet meegerekend) bruist van narratieve activiteit, zijn begin en eind meer reflectief. Ze zeggen het een en ander over kunst, over de risico’s van (re)presentatie en, aan het slot, over de licht-alarmerende futiliteit van feiten wanneer je ze, zoals aan het eind van een film, beziet in het licht van fictie – al ontkomt ook fictie niet aan de eindigheid van liefde (‘the kiss’), afscheid (‘the walk-off’), verzoening (‘the reconciliation’) en, niet te vergeten, ‘the boundlessness of faith, hope, and charity’.

De diepere betekenis van het verhaal begint me te dagen – achteraf misschien nogal voor de hand liggend bij een schrijver die steun vond in traditie en ritueel, in ‘ceremony’; die bovendien een trouw bezoeker was van de (episcopale) kerk en, na zijn verblijf in de afkick-kliniek, van de bijeenkomsten van Alcoholics Anonymous. De ikfiguur moge bedaagd zijn en sjofel en voor de wetshandhaver een lastig sujet, maar in al zijn contacten is hij vriendelijk, beleefd, respectvol. Als hij bijvoorbeeld aan de praat raakt met ‘Pixie’, oftewel ‘Alice-Mae’, blijft hij discreet. Vermoedend dat het meisje studeert aan de ‘embalming school in Kenmore Square’, vraagt hij in alle ernst of ze wellicht doorleert voor het verfraaien, het mooi maken van de dood, ‘how to beautify death’. Pixie’s verraste uitroep, ‘Oh yes, yes… However did you know?’ leidt direct tot de slotalinea van Cheevers ‘kleine’ avontuur.

Het is een avontuur dat ondanks alles het leven toejuicht, en dat hier wordt verbeeld in termen van een mythische levensreis, met al z’n beproevingen. De schrijver is misschien een beetje beneveld, maar dat doet niets af aan zijn inlevingsvermogen. Hij heeft zelfs oog voor de vermeende noden van een vreemdeling, ook al betreft het een geweldenaar van brons. Het verlangen, de impuls om het naakte kale hoofd van die nors kijkende president te bedekken, op een koude winterse dag, is derhalve alleszins honorabel en menslievend. En anders dan de politieagent bij herhaling roept (‘You spoil everything. Everything’), bederft onze pelgrim met zijn dwaze poging helemaal niets.

In een recente bespreking in The New Yorker van een studie over drugsgebruik en literatuur (Marcus Boon, ‘The Road of Excess’, 6 januari 2003) stelt John Lanchester dat alcohol een ‘very bad working drug’ is voor schrijvers, en dat het vrijwel onmogelijk is om te schrijven als men dronken is. Ik ben dan ook geneigd Cheever op zijn woord te geloven wanneer hij benadrukt dat hij niet kan schrijven als hij drinkt. In de beginjaren zeventig, toen hij een tijdlang lesgaf aan de beruchte Sing Sing-gevangenis in zijn woonplaats en de gin en whisky hem bijna volledig in de greep hadden, publiceerde hij nauwelijks. En toen John Updike hem in die donkerste maanden in Boston een paar keer opzocht, zag hij steeds dezelfde pagina in Cheevers schrijfmachine – de beginpagina van wat later de ‘gevangenis’roman Falconer (Falconer, De Arbeiderspers 1980) zou worden.

‘Mr Cheever,’ lezen we in de Journals, kort na het ontslag uit de kliniek, ‘Mr. Cheever says that his knowledge of confinement has been informed by the two years that he taught at Sing Sing; by being confined, as a writer, to a typewriter and a small room; and by having spent several months in various rehabilitation clinics for chronic alcoholics.’

Cheever wist dat zijn afflictie chronisch was (‘once an addict always an addict’); hij ervoer echter ook een enorm gevoel van bevrijding toen hij de drank had afgezworen, en een intense vreugde toen hij merkte dat hij weer kon schrijven. Falconer kwam tot stand in een roes van creatieve inspiratie, en hij genoot van het onverwachte succes van The Stories of John Cheever, dat niet alleen bekroond werd met een Pulitzer, maar daarnaast diverse andere prestigieuze prijzen in de wacht sleepte. Zijn laatste werk, Oh What a Paradise It Seems (Bijna een paradijs, De Arbeiderspers 1983),kostte meer moeite, voornamelijk vanwege de geconstateerde kanker. In de zeven jaar die Cheever waren beschoren na zijn overwinning op de alcohol, kon hij ten langen leste ook iets ontspannener omgaan met zijn biseksualiteit en toegeven aan zijn homoseksuele verlangens. Naast zijn relatie met Mary en met de filmactrice Hope Lange, beleefde hij verschillende intieme vriendschappen met een aantal (meest jonge) mannen, zonder al te veel schuld of schaamte.

‘Fiction is art and art is the triumph over chaos (no less),’ had hij in 1960 geschreven, in een van zijn favoriete voorleesverhalen (‘The Death of Justina’): ‘we can accomplish this only by the most vigilant exercise of choice’. Tegelijkertijd waarschuwt hij: ‘But in a world that changes more swiftly than we perceive there is always the danger that our powers of selection will be mistaken and that the vision we serve will come to nothing.’

De wereld lijkt anno 2003 nog sneller te veranderen dan in 1960. Desondanks ben ik ervan overtuigd dat ik me niet vergis in Cheevers ‘powers of selection’, en dat ik eindelijk enig idee heb van zijn visie. Het is een visie die wordt gedreven door verlangen, het verlangen naar een verloren, een onmogelijk paradijs. Typisch Cheeveriaanse forensenoorden als Shady Hill, Bullet Park of Proxmire Manor zijn natuurlijk verre van paradijselijk. Toch zijn ook hier euforische momenten van geluk en harmonie te ervaren, soms ingegeven door hoop, door een vorm van geloof of door een glimp van liefde. Zo kan een verhaal als ‘The Death of Justina’ eindigen met de woorden van Psalm 23, als reclametekst, en kan Johnny Hake, de goedwillende huisvader in ‘The Housebreaker of Shady Hill’, door een weldadige regenbui worden verlost van zijn beschamende kleptomanie. Na getuige te zijn geweest van Francis Weeds beproevingen in ‘The Country Husband’, kunnen ook wij dromen van een nacht ‘where kings in golden suits ride elephants over the mountains’.

Cheever is en blijft een satirische romanticus, een maker van ironische romances. Zijn komisch-kritische analyses van ‘de chaos’ van een materieel zo welvarende samenleving worden vrijwel altijd genuanceerd door een hang naar eenvoud en schoonheid, een heimwee naar het licht en naar het werkelijk ‘goede’ leven. Het is een preoccupatie, een visionaire beweging die verslavend werkt.

‘The President of the Argentine’ ten slotte is allesbehalve een oppervlakkige, laat staan halfdronken verzameling anekdotes, en het is meer dan een losse aaneenrijging van halfpersoonlijke belevenissen. Cheever werd niet voor niets op het omslag van Time Magazine geafficheerd als de ‘Ovidius van Ossining’: het autobiografisch materiaal is ook in dit korte verhaal glansrijk getransformeerd, en meesterlijk omgesmeed tot een literair kleinood. Ik ben er John Cheever zevenentwintig jaar na dato nog steeds dankbaar voor…

Marijke Smalbraak (1941-2013) woonde en werkte in Amsterdam en New York City, en doceerde lange tijd Engelse en Amerikaanse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij koesterde een speciale belangstelling voor de Engelstalige romanliteratuur en publiceerde daarover regelmatig onderhoudende essays in Armada, onder anderen over George Eliot, Virginia Woolf en Henry James.


[*] Het verhaal is integraal te lezen via http://lucasemece.wordpress.com/2008/12/01/the-president-of-the-argentine-john-cheever/