Fragment
Kroniek van de familie Wapshot
John Cheever
St. Botolphs was een oude nederzetting, een oud dorp aan een rivier. In de grote dagen van de zeilvaart in Massachusetts was het een binnenhaven geweest maar nu waren er alleen nog de fabriek waar tafelzilver werd gemaakt en een paar andere kleine bedrijven. De bewoners vonden niet dat hun dorp veel aan omvang of betekenis had verloren, maar de lange lijst van gevallenen in de Burgeroorlog, vastgeschroefd aan het kanon op het dorpsplein, herinnerde eraan hoe groot het inwonertal rond 1860 was geweest. St. Botolphs zou nooit meer zo veel soldaten leveren. Het gras van het dorpsplein werd beschaduwd door een paar grote iepen en losjes omsloten door een carré van winkels. De gevel van het Cartwright Block, dat de westelijke muur van dit vierkant vormde, had op de eerste verdieping een rij lancetvensters zo rank en verwijtend als de ramen van een kerk. Achter deze vensters bevonden zich de praktijk van tandarts Bulstrode en de kantoren van de Eastern Star, de telefoonmaatschappij en de verzekeringsagent. De geuren op deze verdieping – geuren van tandheelkundige preparaten, boenwas, kwispedoors en kolengas – vermengden zich in de hal op de begane grond tot een aroma uit het verleden. Onder een striemende herfstregen, in een wereld van grote veranderingen, wekte het dorpsplein van St. Botolphs een indruk van ongewone bestendigheid. Nu hier op de ochtend van Onafhankelijkheidsdag de optocht werd geformeerd, bood het een welvarende en feestelijke aanblik.
Moses en Coverly – de twee jongens van de familie Wapshot – zaten op een gazon in Water Street om de praalwagens te zien arriveren. Bij de optocht gingen spirituele en commerciële thema’s vrijelijk hand in hand en de Spirit of 76 werd gevolgd door een oude paard-en-wagen met het opschrift GA VOOR UW VERSE VIS NAAR HIRAM. De wielen van de wagen, de wielen van alle voertuigen in de optocht waren versierd met rood, wit en blauw crêpepapier en overal hingen vaantjes. De gevel van het Cartwright Block was ermee opgetuigd, ze hingen in tressen over de pui van de bank en wapperden aan alle vrachtauto’s en wagens.
De twee jongens waren al vanaf vier uur op; ze hadden slaap en in de warme zon zittend leek het feest voor hen al voorbij. Moses had zijn hand gebrand aan een saluutschot. Coverly was zijn wenkbrauwen kwijtgeraakt bij een andere knal. Ze woonden op een boerderij drie kilometer van het dorp en waren voor zonsopgang in een kano stroomopwaarts gepeddeld, toen het rivierwater dat van de peddels over hun handen sijpelde nog lauw aanvoelde in de nachtlucht. Ze hadden zoals altijd een raam van de Anglicaanse kerk geforceerd en de klok geluid, en daarmee duizend zangvogels, vele dorpelingen en alle honden binnen de dorpsgrenzen gewekt, ook de bloedhonden van de Pluzinski’s kilometers verderop aan Hill Street. ‘Ach, dat zijn die jongens van Wapshot,’ had Moses een stem achter het donkere venster van de pastorie horen zeggen. ‘Ga maar weer slapen.’ Coverly was destijds zestien of zeventien en even blond als zijn broer, maar hij had een lange nek waardoor hij als een pastoor het hoofd neigde, en de slechte gewoonte zijn vingers te laten knakken. Hij was oplettend en gevoelig en nu maakte hij zich zorgen over het welzijn van Hirams trekpaard en keek treurig naar de bewoners van het zeemanshuis – vijftien tot twintig heel oude mannen die op banken op een vrachtauto zaten en er ontstellend moe uitzagen. Moses studeerde al en had het afgelopen jaar het toppunt van zijn lichamelijke rijpheid bereikt en zich ontpopt tot een meester in oordeelkundige en bedaarde zelfbewondering. Nu, om tien uur in de ochtend, zaten de jongens op het gras te wachten tot hun moeder haar plaats zou innemen op de praalwagen van de Vrouwenclub.
Mevrouw Wapshot had de Vrouwenclub in St. Botolphs opgericht en dat feit werd jaarlijks bij de optocht herdacht. Coverly kon zich geen Onafhankelijkheidsdag herinneren waarop zijn moeder niet was verschenen in haar rol van oprichtster. De praalwagen van de Vrouwenclub was eenvoudig. Op de laadbak van een vrachtauto of paard-en-wagen was een oosters kleed uitgespreid. De zes of zeven leden van het eerste uur zaten op klapstoelen met hun gezicht naar de achterkant van de wagen. Mevrouw Wapshot stond daar, met een hoed op, achter een lessenaar, nipte nu en dan aan een glas water en glimlachte droevig naar de leden van het eerste uur of naar een oude vriendin die ze langs de route zag. Aldus verheven boven de hoofden van de menigte en licht schuddend op de deining van de vrachtauto of paard-en-wagen – precies zoals de heiligenbeelden die in de herfst door de straten van noordelijk Boston worden gedragen om de zware stormen op zee tot bedaren te brengen, verscheen mevrouw Wapshot jaarlijks aan haar vrienden en buren, en het was passend dat zij zo door de straten werd gevoerd, want er was niemand die meer had bijgedragen aan de verheffing van het dorp. Zij was het die een commissie in het leven had geroepen om geld in te zamelen voor een nieuwe pastorie bij de Anglicaanse kerk. Zij was het die een collecte had georganiseerd voor de granieten paardentrog op de hoek en, toen die in onbruik raakte, had gezorgd dat er geraniums en petunia’s in werden geplant. De nieuwe high school op de heuvel, de nieuwe brandweerkazerne, de nieuwe verkeerslichten, het oorlogsmonument en – ja, ja – zelfs de schone openbare toiletten op het station aan de rivier waren ontsproten aan mevrouw Wapshots genie. Ze moet zich voldaan hebben gevoeld tijdens haar rit over het dorpsplein.
Haar echtgenoot – kapitein Leander Wapshot – was er niet bij. Hij stond aan het roer van ms de Topaze en zakte de rivier af naar de baai. In de zomer voer hij bij goed weer elke morgen uit met zijn oude schuit, deed onderweg Travertine aan om passagiers van de trein uit Boston op te pikken en voer vervolgens over de baai naar Nangasakit, waar een wit strand was en een pretpark. Hij had van alles gedaan in zijn leven; hij was mede-eigenaar geweest van de tafelzilverfabriek en had het een en ander geërfd van familieleden, maar geld glipte hem zo door de vingers en drie jaar geleden had nicht Honora hem aangesteld tot kapitein van de Topaze om hem nuttig bezig te houden. Het werk paste bij hem. De Topaze leek zijn schepping; het schip leek een afspiegeling van zijn hang naar romantiek en malle streken, zijn liefde voor de meisjes op het strand en de lange, dwaze, ziltig geurende zomerdagen. De Topaze was twintig meter lang, had een oude Harley-motor met één schroef en bood in de kajuit en op de dekken plaats aan veertig passagiers. Het was een nauwelijks zeewaardige tobbe die – zoals Leander in zichzelf zei – vooruitkwam als een stuk onroerend goed, de dekken volgepakt met schoolkinderen, hoeren, Zusters van Genade en andere toeristen, haar kielzog bezaaid met boterhamzakjes en de schalen van hardgekookte eieren, het geraamte bij elke verandering in snelheid zo woest sidderend dat de verf van de romp bladderde. Maar voor Leander, aan het roer, leek haar gang door de wateren glorieus en weemoedig. De spanten van de oude schuit leken slechts bijeen te worden gehouden door de voorbijgaande schittergloed van de zomer en ze rook naar de resten die de zomer achterliet – naar gympen, handdoeken, badpakken en het goedkope, geurige hout van oude kleedhokjes. In de baai voer de boot over water dat soms de violette kleur had van een oog, tot de landwind de muziek van de draaimolen aan boord bracht en je de verre kust van Nangasakit kon zien – die rafelrand van onzinnige attracties, lampions, vette happen en muziek die zo fragiel en rommelig van de Atlantische Oceaan oprees dat het de reep van wrakgoed, zeesterren en sinaasappelschillen leek die op de golven wordt aangespoeld. ‘Bind mij aan de mast, Perimedes,’ riep Leander altijd weer als hij de draaimolen hoorde. Hij vond het niet erg om het optreden van zijn vrouw in de optocht mis te lopen.
Er was die ochtend enig oponthoud voor de optocht kon beginnen. Het leek hierbij te gaan om de praalwagen van de Vrouwenclub. Een van de leden van het eerste uur kwam door de straat aanlopen om Moses en Coverly te vragen of zij wisten waar hun moeder was. Ze zeiden dat ze sinds zonsopgang niet meer thuis waren geweest. Ze begonnen zich al zorgen te maken toen mevrouw Wapshot plotseling in de deuropening van Moody’s drugstore verscheen en haar plaats innam op de wagen. De tambour-maître blies op zijn fluitje, de trommelslager met het bloedige verband om zijn hoofd sloeg de maat en de tamboers en pijpers begonnen zo te roffelen en te snerpen dat er een dozijn duiven van het dak van het Cartwright Block opfladderde. Een licht briesje vanaf de rivier voerde een donkere, rauwe geur van modder naar het plein. De stoet trok zijn her en der verspreide deelnemers in het gelid en zette zich in beweging.
De leden van de vrijwillige brandweer waren tot middernacht bezig geweest met het wassen en poetsen van hun materieel. Ze leken trots op hun werk, maar hadden kennelijk bevel gekregen een serieuze indruk te maken. De brandweerwagen werd gevolgd door de oude heer Starbuck, gezeten in een open wagen in het uniform van de Grand Army of the Republic, hoewel het genoegzaam bekend was dat hij nooit iets te maken had gehad met de Burgeroorlog. Daarna kwam de praalwagen van de Historische Vereniging waarop een directe – geauthenticeerde – afstammelinge van Priscilla Alden zat te zweten onder een zware pruik. Zij werd gevolgd door een vrachtauto vol luchthartige meisjes van de tafelzilverfabriek die coupons over de menigte uitstrooiden. Daarna kwam mevrouw Wapshot, aan haar lessenaar staand, een veertigjarige vrouw wier gave huid en heldere gelaatstrekken tot haar organisatorische talenten gerekend konden worden. Ze was mooi, maar toen ze het water uit het glas op haar lessenaar proefde, glimlachte ze droef, alsof het bitter smaakte, want ondanks haar maatschappelijke ijver had ze een voorliefde voor melancholie – voor de geur van sinaasappelschillen en houtrook – die uitzonderlijk mocht worden genoemd. Ze genoot meer bewondering onder de dames dan onder de mannen en de essentie van haar schoonheid was wellicht haar ontgoocheling (Leander had haar bedrogen), maar ze had alle middelen van haar sekse tegen zijn ontrouw ingezet en was beloond met zo’n aura van gegriefde noblesse en klare visie dat enkele van haar bewonderaarsters een zucht slaakten toen ze over het plein voorbijkwam, alsof ze in haar gezicht een heel leven zagen passeren.
Toen stak een of ander rotjoch – het moet een van die buitenlanders van de overkant zijn geweest – een voetzoeker af onder de kont van meneer Pinchers oude merrie en sloeg het dier op hol. Wanneer de inwoners van St. Botolphs jaren later herinneringen ophaalden aan deze catastrofe, memoreerden ze vooral de fortuinlijke aspecten. Dan zeiden ze wat een geluk het was geweest dat geen van de vrouwen en kinderen langs de route van de optocht was vertrapt. De praalwagen bevond zich slechts enkele meters van de kruising tussen Water Street en Hill Street en het paard ging er als een dolle in die richting vandoor terwijl de oude meneer Pincher ‘Hooo, hooo’ bleef roepen. Het incident vond plaats achter de ruggen van de voorste gelederen en hoewel ze daar de opgewonden kreten en het hoefgekletter wel hoorden, waren ze zich niet bewust van de omvang van de ramp en snerpten de pijpers lustig door. Starbuck bleef naar links en naar rechts buigen, de meisjes van de tafelzilverfabriek bleven coupons over de menigte uitstrooien. Terwijl de wagen deinend over Hill Street voortbolderde was te zien hoe Sarah Wapshots lessenaar met glas, waterkan en al omkiepte; maar de dames van de Vrouwenclub waren geen van allen dom of bang uitgevallen en ze grepen zich stevig vast aan een of ander onverplaatsbaar deel van de wagen en vertrouwden op de Heer. Hill Street was toen nog een zandweg en in die droge zomer joegen de hoeven van het paard zulke stofwolken op dat de praalwagen in luttele minuten uit het zicht was verdwenen.