Fragment
Kroniek van Perdepoort
Anna M. Louw
1
‘Vertelt u eens iets over hem,’ vroeg de vrouw van de jonge advocaat lieftallig aan de domineesvrouw, ‘hij is toch legendarisch hier in het district?’
Dat was een paar minuten voor de val van de kist: de dragers stonden al klaar om de handvatten te pakken en de kist over het steile pad naar de grot te dragen. Na afloop van de korte toespraak had de domineesvrouw opdracht van haar man gekregen om verder in de auto te wachten. Ze was in verwachting van haar vierde, er werd nu gehoopt op een dochter. (Het wérd ook een dochter!) En na een ogenblik van aarzeling was de vrouw van de jonge advocaat bij de domineesvrouw ingestapt. Om haar gezelschap te houden. Om aan de wind te ontkomen. Ook kon ze zo kennismaken met het juiste slag mensen in het dorp, want na een half jaar op het platteland was de verveling gaan drukken.
De domineesvrouw had het autoraampje een eindje naar beneden gedraaid – de hitte, ondanks de wind! – ze had haar handschoenen uitgetrokken en op elkaar gelegd, zodat de vrouw van de jonge advocaat al vreesde afgepoeierd te zullen worden. Eigenlijk was ze meegekomen omdat ze over het huis en zijn fabelachtige inhoud had gehoord. Tot dusver was het echter een tamelijk suffe affaire geweest, zonder zelfs maar de dramatiek van een gewóne begrafenis. Bovendien hadden ze alles wat de moeite van het bekijken waard was opgeborgen en uit het zicht gezet.
De vrouw van de jonge advocaat zat net naar de vergrote poriën op de neus van de domineesvrouw te kijken toen ze alsnog antwoord kreeg: ‘Wij weten ook niet veel: toen we zestien jaar geleden bij deze gemeente werden beroepen, was hij al oud en kort daarna is hij gestorven.’ Niets meer dan dat.
In een ongemakkelijke stilte zaten ze voor zich uit te kijken en de gedachten van de vrouw van de jonge advocaat werden steeds liefdelozer. Ze begon te zoeken naar een excuus om weer uit te stappen. Waarna hun beider aandacht werd getrokken door de dikke, blonde vrouw. De hele tijd had het mens geworsteld met de twee kransen van goudsbloemen die ze tegelijk met een grote roze hoed de baas moest zien te blijven in de tierende wind. Nu liep ze warempel achter de kist de steile helling op en hield tegelijkertijd met haar hand een van de kransen op de achterste kistpunt gedrukt. Het leek een onmogelijke opgave te worden – met de hoed die tegelijkertijd op haar hoofd vastgehouden moest worden.
‘Wat een vreemde vrouw!’ liet de domineesvrouw zich onverhoeds ontvallen.
Aldus aangemoedigd bracht de vrouw van de jonge advocaat op beschaafde toon naar voren: ‘Dat kunt u wel zeggen, mevrouw… die dame zat tijdens de dienst in huis naast me, en ze zei iets heel eigenaardigs: dat de oude meneer Lotriet op zijn sterfbed heeft gezegd dat hij terug zou komen.’
‘Het bijgeloof onder onze mensen toch!’ corrigeerde de domineesvrouw. ‘Die domme gans schijnt bij een sekte te horen.’
‘Komische familie, vindt u ook niet, mevrouw?’
‘Zou kunnen,’ zei de domineesvrouw. Ze keek opzij, zomaar ergens naar – en pakte toen de rug van de voorste autostoel vast, beet op haar onderlip en hees haar zware lichaam naar voren. De vrouw van de jonge advocaat had net geconcludeerd dat de domineesvrouw een zuurpruim was en dat ze de dorpsgemeenschap wel op eigen kracht ging veroveren toen het gebéurde.
Nog weken, maanden sprak het district erover. Zoiets móest gewoon ergens op wijzen. En toen alle verhalen uitgewisseld waren, had je mensen die zeiden dat er tijdens die drie dagen op Perdepoort luchtgeesten tevoorschijn waren gekomen vanachter de scheiding tussen het zichtbare en het onzichtbare. Maar omdat het gezonde verstand een onderdaan is van oorzaak-en-gevolg, werd er vrijwel meteen op die dag van zijn herbegrafenis naar aannemelijke verklaringen gezocht voor de val die de kist van Koos Nek had gemaakt.
Je zei het natuurlijk niet graag, maar dit was gewoon het zoveelste voorbeeld van de vrekkerigheid van Attie Hardehand, de tweede zoon van Koos en de eigenlijke boer van de poort. Hij had zich de onkosten bespaard om het voetpad naar de opening van de kleine grot te laten verbreden, de dragers konden onmogelijk zonder problemen aan weerszijden van de kist lopen. (En wat zou het nou gekost hebben om voor de veiligheid een muurtje op te trekken?) Er moest een stukje van de rotsrand zijn bezweken onder iemands voet, een of meer dragers aan de hellingkant van het voetpad moesten zijn gestruikeld, er had ook die dag een onstuimige bergwind gewaaid, er was sprake van een grondverschuiving iets hogerop, er was een rotsblok losgeraakt. De dragers waren misschien geschrokken. Er kon van alles zijn gebeurd.
Maar de wakkere lieden die onmiddellijk omhoog waren geklommen om een kijkje te nemen hadden zo hun twijfels. De bovenste rand van het hardstenen gedeelte, dat spekglad – kinderen hadden er kort geleden kontschuivertje gespeeld – afliep naar het vlakke stuk beneden waar de auto’s geparkeerd stonden, had er bij nader onderzoek onvergankelijk uitgezien, en er was niets wat op een neergestorte rots wees. De grote losgeraakte steen – geen rotsblok – was achter een bosje struiken blijven steken. En had nooit… Ook bleef het een kwellende vraag waarom dan niet een of meer van de dragers samen met de kist naar beneden was geduveld? Een toevallige samenloop van omstandigheden dan, zoals die wel vaker voorkomt. Zoals de ruit die zonder waarneembare reden in het holst van de nacht aan scherven springt, zoals het broodnodige schroefje dat wegrolt en niet meer opgespoord kan worden. Bij degelijke naspeuringen volgt er altijd wel een uitleg.
Maar wie gelooft er in het diepst van zijn hart aan het toeval? Heel achter in de schedel verheft zich het oerschepsel op zijn voeten om de aandacht te vestigen op een teken. De begrafenisgangers onthielden heimelijk het lugubere ogenblik waarop de kist voor hun ogen over het vlakke gesteente naar beneden kwam zeilen en wel eeuwig leek te blijven kantelen, glijden en schuiven. Sommigen waren als versteend blijven staan, anderen hadden het op een hollen gezet, een of twee hadden iets naar boven geroepen. Het sterkste argument van het gezonde verstand was dat je het bij dat stelletje Lotriets nooit wist! Maar de vrouwen, altijd grotere realisten dan de mannen, hadden onomwonden gezegd dat het een teken was: het was de hoogmoed, de hoogmoed die letterlijk voor de val was gekomen.
En de oude Gert Garing, leider van de kerkeraad, liet zich meer dan eens overhalen om nog eens dat fraaie verhaal te vertellen – hij had het nog van wijlen zijn vader – over hoe Koos Nek die ene zondagochtend op zijn zwarte hengst, Appolus, de kerk was binnengereden tot vlak voor de kansel, om ten overstaan van de hele gemeente de toenmalige dominee op zijn falie te geven vanwege een preek waarin naar hem zou zijn verwezen. (Wanneer Gert dat vertelde, stonden er ingewikkelde gevoelens op zijn gezicht te lezen: het was iets schokkends, maar er zat ook iets heldhaftigs in.)
‘Was hij soms boven zijn theewater?’ Daar kwam altijd wel iemand mee aanzetten.
‘Sterke drank raakte hij niet aan,’ verzekerde Gert dan, ‘er viel nooit iets op zijn gedrag aan te merken – alleen die hovaardij. Later in zijn leven dweepte hij met godsdienst: ik weet zelf nog dat hij op een dag bij de ingang van de kerk om vergeving kwam vragen…’
Maar in de bekering van Koos Nek was geen mens geïnteresseerd: waar iedereen keer op keer over wilde horen was die intocht in de kerk op die zwarte hengst. Want de Lotriets waren een van de families over wie de mensen graag lachten of filosofeerden. (Zoals te verwachten viel, was het voorval een jaartje later alweer bijna vergeten. Het district had er echter wel een nieuw spreekwoord bij gekregen: ‘Pas op! Straks valt de kist!’ Het werd gezegd van iemand die zichzelf op de borst klopte. Of van een drieste onderneming die op niets beloofde uit te lopen.)
In ernstiger gesprekken werd altijd verwezen naar het feit dat de loten van Koos allemaal wild waren. Zacht uitgedrukt: waterloten. Of abnormaal. Dát stond in elk geval vast, als je per se tekens wilde zien. De tragedie die kort daarop plaatsvond, was slechts bijkomend en stond er al heel lang aan te komen.
‘Wie is er nou normaal?’ vroeg de dominee zuchtend toen een lid van de kerkeraad zich een keer iets laatdunkend had laten ontvallen. (Dit soort vragen zonder antwoorden deed de reputatie van de dominee geen goed, want het behoort tot de werkzaamheden van een dominee om antwoorden te verschaffen.)
Om de waarheid te zeggen, op de zaterdagnacht na de herbegrafenis was het hele gebeuren voor de dominee zelf een theologische verzoeking. In de zestien jaar dat hij het dorp als dominee diende had hij, net als anderen voor hem, vaak geprobeerd om het exacte gebied van de zonde in kaart te brengen. Hij had het lang onaanvaardbaar gevonden dat het raamwerk van zijn theologische structuur net iets te krap was voor de veelvormige steentjes van de gegevens waarover hij beschikte. Er waren tijden dat hij woedend had geworsteld om uit het doolhof te komen met behulp van talloze aantekeningen uit boeken, feiten, ingevingen, eigen overpeinzingen. Er waren tijden dat hij urenlang op straat rondliep, elk gezicht in de gaten hield, elk gesprek wilde afluisteren. Maar telkens kwam hij weer uit bij de raadselachtige opdracht om niet te oordelen. Met als gevolg dat het mozaïek van de dominee onvoltooid bleef.
Die zaterdagnacht aan zijn bureau in zijn studeerkamer moest de dominee zich toch opnieuw afvragen: biedt het geval Lotriet niet de juiste lakmoesproef? Is de trots soms niet – zoals Augustinus en anderen beweerden – de moeder van alle doodzonden: een zevenkoppige hydra? De dominee had een veelarmige inktvis voor ogen. Terwijl zijn wandklok voorttikte, leek dat steeds waarschijnlijker. En zou hij de gebeurtenis misschien kunnen verwerken in een preek? (Er was ook een foutje dat hij in de ogen van zijn vrouw moest rechtzetten.)
Maar toen hij terugdacht aan zijn allerlaatste ontmoeting met Koos Nek, had de dominee de verleiding nog een keer van zich afgezet. Opnieuw had hij beseft dat de verborgenheden van de menselijke natuur veel dieper lagen dan hij peilbaar had geacht.