schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Het sprongbeen

Albertine Sarrazin

Ver weg in de nacht klinkt opeens motorgeronk: de kerel rent weg. Ik zie zijn wild gebarende silhouet zich aftekenen in het licht van de koplampen. Wat rijden die auto’s toch hard tegenwoordig! Zo meteen wordt hij nog platgereden… Ik trek me terug in de schaduw van de cabine en sluit mijn ogen. De auto is gestopt; een portier slaat dicht, voetstappen en stemmen naderen. Mijn filterende blik ontwaart een man die onbeweeglijk tegenover de vrachtwagenchauffeur staat. De chauffeur praat tegen hem, wijst naar de muur, dan naar mij… De man draait zijn rug naar de koplamp en wordt nu een duidelijk omlijnde, compacte schaduw, met opgeslagen kraag en de handen in zijn zakken. Hoewel ze vlak bij mij aan het praten zijn, versta ik bijna niets: een mist dik als katoen en doorzichtig als glas scheidt me van hen, en daar duik ik dieper en dieper in, als in een slaap.

‘Laat die voet eens zien,’ zegt het silhouet.

Mijn opgezette knie doet er eindeloos over voor hij mijn been vanonder de treeplank tevoorschijn heeft getrokken; ik help mee door met twee handen aan de enkel te trekken. Daarna steun ik automatisch op mijn hiel om op te staan, en wat ik nu voel is zo gruwelijk, zo ellendig dat ik het opgeef en mijn voet laat terugvallen in de schaduw en de modder.

De man hurkt voor me neer en laat het licht van een zaklantaarn over mijn been glijden; ik zie het gladde blond van zijn haar, het roze oker van zijn oor en hand. Hij komt weer overeind, doet de lamp uit en loopt met de vrachtwagenchauffeur weg in de richting van zijn auto. Ga maar. Het kan me niet schelen. Weer versta ik hen niet langer en het interesseert me ook niet. Vervolgens gaat alles heel snel.

Een arm wordt om mijn schouders geslagen, een andere glijdt onder mijn knieën, ik word opgetild en weggedragen; het gezicht van de man van daarnet is nu heel dichtbij, boven het mijne, en nadert door de lucht en de takken van de bomen. Hij draagt me voorzichtig en veilig, ik ben weg uit de modder en ik loop in zijn armen tussen hemel en aarde. De man slaat een zijweg in, loopt nog een paar meter en zet me vervolgens voorzichtig op de grond: als ik aan de duisternis gewend ben, ontwaar ik een dikke boom, gras en regenplassen.

‘Geen woord, tegen niemand en vooral niet bewegen,’ zegt de man voordat hij weer overeind komt. ‘Ik kom terug om je te halen, wacht op mij. Wacht zolang het nodig is.’

En hij verdwijnt. Even later hoor ik de motoren van de vrachtwagen en de auto, het licht van koplampen glijdt weg, en daarna wordt alles weer stil, verlaten, pikzwart.

Ik verroer me niet: straks, als ik minder pijn heb, zal ik wat dichter bij de weg gaan zitten. Ik ben te ver weg in deze zijweg, de man zal me niet terug kunnen vinden. Ik zal een paar meter, een paar bomen terug gaan. Ik heb de tijd – ik weet dat de dichtstbijzijnde stad veertig kilometer verderop ligt, veertig plus veertig… Er zaten mensen in de auto, ik heb ze horen praten, misschien wil de man zijn passagiers eerst afzetten voordat hij terugkomt: ‘Geen woord, tegen niemand…’ Ik glimlach, met mijn mond tegen de wortels van de boom; nu lig ik helemaal languit op de grond, ik word nat in het gras, langzamerhand versteen ik van de kou. Aan mijn onderkant speelt mijn enkel verschrikkelijk op, smelt in vurige sleuven bij elke hartenklop – ik heb een nieuw hart in mijn been dat nog slecht is afgestemd en chaotisch op het andere reageert. Boven zijn de zwarte takken verstard in het ijs van de lucht; op de weg rijden auto’s langs en verwijderen zich, geen enkele remt af, geen enkele draait in mijn richting – de kerel moet echt terugkomen, want ik heb de kracht niet meer om een andere uitweg te zoeken, en ze moeten me niet hier morgenochtend vinden. Om mijn been maak ik me geen zorgen, dat zal in elk geval verzorgd worden. Aan de pijn ben ik intussen gewend geraakt, hij zwerft door mijn lichaam, bezoekt elke uithoek en maakt die in het voorbijgaan gevoelloos, hij verspreidt zich en wordt dragelijk; alleen doen plotselinge kleine vuurtongetjes hier en daar me opschrikken en voorkomen dat ik helemaal in slaap val. In mijn zak verkruimel ik de peuk van de Gauloise die de vrachtwagenchauffeur me heeft gegeven: misschien is dat mijn enige trofee… Eigenlijk niet zo slecht: ik heb een peuk, een echte, grote Gauloise-peuk, en ik ben vrij om die weg te gooien of te verkruimelen. Mijn vloeitjes en lucifers heb ik boven laten liggen; Rolande, Rolande, ik heb een prachtige peuk en ik kan hem niet oproken…

Een bewegende lucifer. Een vallende ster, een mistlamp. Nee, het is de smidse in mijn enkel die de hele zijweg verlicht – de stralen wervelen even, voegen zich weer samen en komen tot stilstand in een spiegelende lichtcirkel, een grote zaklantaarn waarvan de lichtbundel over mijn hoofd scheert en zonder me te raken blijft hangen op de stam van de boom. Ook lijkt het of de nacht even is vervuld van een kort, wegstervend motorgeronk, maar ik moet dromen, alleen de kou kraakt in mijn oren. Toch is de lichtbundel er nog steeds, ik kan het schors van de boom nauwkeurig onderscheiden, en nu gaat er een tweede aan, klein en beweeglijk, die snel rondgaat, vlak bij de grond. Het is zover, ik ben ontdekt.

Alle licht gaat uit en er komt iemand. Hij moet het zijn.

‘Ik had toch gezegd dat je je niet moest verroeren!’

O. Heb ik me verroerd? Het is mogelijk. Alles wordt weer mogelijk. Ik geloof dat ik lach, dat ik mijn arm om de hals van die man sla, dat…

‘Ja, ja,’ zegt hij en maakt zich los om in de binnenzak van zijn jack te zoeken. Hij haalt er een platte fles en een pakje sigaretten uit. We hebben nu alle tijd – we drinken om de beurt uit de fles; bij elke trek haalt het minieme vuurpotje van onze sigaretten ons gezicht op uit het duister. Dat pakje en die fles leeg maken, en wat geeft het wat er daarna gebeurt? Ik heb weer alle hoop.

De man blijft dingen tevoorschijn halen.

‘Kijk, ik heb een broek meegebracht, een trui, en ook een rekverband…’

Het is waar, ik heb bijna niets aan. Ik trek mijn jas uit en de trui aan. Maar die broek… Hoe moet ik in een broekspijp komen met die opgezwollen voet die ik niet meer kan buigen en die me doet verrekken van de pijn zodra hij wordt aangeraakt? Ik trek de jas weer aan en zeg: ‘Hoe heet jij?’

Nu zijn we twee voornamen, we verlaten samen de zwarte bomen en morgenochtend horen we de rest wel. Eerst hier weg, vlug…

‘Wil je niet proberen dat verband om te doen? Het vriest, weet je.’

‘O! Nee, alsjeblieft niet aan komen. Ik blijf op blote voeten, dat geeft niets.’

‘Zoals je wilt. Ik draag je naar de motor, hou je maar aan mij vast. Zeg maar als het niet gaat. Heb je wel eens op een motor gezeten?’

‘Ja, vroeger vaak, maak je geen zorgen. Laten we nou gaan, kom.’

Ik rol me op rond de starre vlam die de alcohol in mij heeft ontstoken, ik laat mijn voet naast het wiel hangen en ik klamp me met twee armen vast aan Juliens schouders.

Een nieuwe tijd breekt aan.

Toen mijn vingers daarstraks de muur loslieten en ik naar beneden kwam, had ik geen moment gerild van angst; de hele nacht had ik onbeweeglijk en verkrampt op de grond gelegen, ik had geen tijd gehad om te analyseren wat me overkwam; maar nu ik onder het heldere lichtpeertje in de keuken mijn pijn ontdekte, en tegelijkertijd weer warmte en rust, begon ik tot in het merg van mijn botten te rillen. Ingeklemd tussen de gootsteen en het fornuis deed ik pogingen mijn klapperende tanden en mijn hele lijf in bedwang te houden terwijl er een wervelwind van zenuwschokken doorheen trok die oversloeg op mijn stoel en de sigaret die ik in mijn hand hield. Ik merkte dat ik een mannenpyjama en een zwarte jacquardtrui aan had: de gevangenisjas was verdwenen.

Ze hadden me op een stoel gezet; ze hadden mijn benen op een andere stoel met een kussen gelegd; gestalten bewogen zich, mijn redder van de nacht, een andere, langere man, een bejaarde dame die heel klein was. De woorden verstond ik nog steeds niet, maar ik hoorde en rook de voorbereidingen voor koffie: het gerammel van de koffiepot, het drup-drup-drup van de filter, de licht bittere geur. Mijn voet krijste niet langer, als een hond die na eindeloos janken in de nacht in huis mag komen en voor het haardvuur in slaap valt.

De lange vent betastte mijn enkel met het gezicht van een bezorgde dokter; de oude dame kwam met verband en flessen en ze maakte water warm.

‘Dat is mijn moeder,’ zei Julien.

Zijn moeder waste mijn bloed af en verborg mijn kraakheldere voet onder een dik verband. Niemand toonde enige verbazing of stelde vragen, hun gebaren waren natuurlijk en doeltreffend. Misschien was ik weer thuis gekomen, in het huis van mijn kinderjaren, na een moeilijke, duistere reis, en misschien was die vrouw ook mijn moeder. Nog steeds gedragen door Julien ging ik nu de trap naar de eerste etage op, naar mijn bed in de kinderkamer.

‘Probeer maar een beetje te slapen,’ zei Julien en gaf me een vluchtige kus op mijn wang. ‘Ik kom morgenochtend terug. En vertoon je vooral niet bij het raam.’

‘Alsof ik zo ver kan lopen!’

‘Dat is waar. Kom, ga maar slapen. Morgen hebben we beter zicht op alles.’

Hij deed het licht uit en trok de deur dicht, zodat alleen nog een spleetje licht zichtbaar was.

Mijn kleine bedje, het bed van een groot kind, stond midden in de kamer; links en rechts tegen de wanden vermoedde ik nog twee andere bedden, bedjes voor kleine kinderen met een lage bodem en spijlen. Er werd in bewogen: kleine borelingen, gelukkige of angstige kreetjes, plotselinge bewegingen onder de dekens, en dan weer de diepe, wat nasale ademhaling van slapende kleuters. Drie kinderen waren we, en mijn voet hing aan me als een dikke, compacte pop. Centimeter voor centimeter had ik hem tot onder in het bed geschoven, en mijn opgetrokken rechterbeen vormde er een soort tent overheen die hem beschermde tegen het drukkende gewicht van het laken. Ik lag in een rechthoek met een onbekend gewicht dat aan me vastzat en me belette eruit te komen – het gewicht van een buitengewone bewegingloosheid en stijfheid, een rebellerende en verdoofde ledemaat, een levend stuk hout dat zich niets van mij aantrok of van de pogingen van mijn hoofd en spieren om het te laten gehoorzamen.

’s Morgens vroeg kwam een jonge vrouw de kamer binnen; ze droeg een rode ochtendjas over haar nachthemd. Ze glimlachte vaag terwijl ze de gordijnen openschoof. Ook zij leek niet in het minst verbaasd mij daar te zien. Zachtjes schudde ze aan de dekenpakketjes in de bedjes en neuriede: ‘Kom, wakker worden…’ en ook ik zou graag zo wakker worden gemaakt en naar beneden gaan, naar de boterhammen en de schooltassen, met de twee leuke kinderen die van de rode ochtendjas ‘Dag juffrouw…’ tegen mij moesten zeggen.

Gehinderd door mijn merkwaardige positie – in mijn enorme pyjama midden in hun nacht uit de lucht komen vallen – en omdat ik niet aan kinderen gewend was, glimlachte ik maar zoveel ik kon en zei hun goedendag alsof ze volwassenen waren, mevrouw van een jaar of zeven en meneer van zeker vijf. Wat deed ik, die alleen de wreedheid van de kindertijd had meegemaakt, nu hier in deze leuke kinderkamer met zijn slordig over de vloer verspreide speelgoed en boeken, zijn blauwe behang en het grote raam dat een grijze voorjaarsmorgen omlijstte?

Een paar dagen verstreken zo. Nadat de kinderen ’s morgens naar school waren vertrokken, kwam Ginette of de Moeder naar boven met het ontbijt en warm water waarmee ik me kon wassen; mijn leven nam op een elementaire manier weer vaste vorm aan: ik had nu een kam, een tandenborstel, van Ginette geleende nachthemden en ondergoed; Eddie, die lange vent, de man van Ginette, had een oude radio van zolder gehaald en vlak bij mijn bed aangesloten: ik luisterde er de hele dag naar, totdat de kinderen naar bed gingen, en ’s nachts draaide ik mijn been weer in de rechte hoek, doodop van de slapeloosheid en wachtend op het eerste licht.