schwob_logo

schwob

marcel
The World's Best Unknown Books
20 06 2014

Over: Roger Martin du Gard - De Thibaults

Alleen werk kan het spoor van werk uitwissen

Anneke Alderlieste

Nawoord

Als Roger Martin du Gard (1881-1958) per telefoon van André Gide verneemt dat hij de Nobelprijs voor literatuur heeft gewonnen, pakt hij vliegensvlug zijn koffer en neemt de bus om zich in een dorpje in de buurt schuil te houden. Zijn hele leven heeft hij journalisten en fotografen zo goed weten te mijden dat er geen enkele foto van hem voorhanden is en Paris-Soir, tot grote hilariteit van zijn vrienden, die van zijn neef Maurice Martin du Gard, ook een schrijver, publiceert.

Deze afkeer van publiciteit, die misschien voor een deel te maken heeft met zijn afkomst – een katholiek bourgeois milieu van magistraten en grondbezitters waarin het privéleven volledig wordt afgeschermd, waarin wordt neergekeken op uiterlijk vertoon en het feit dat je naam in de krant staat niet als vleiend wordt beschouwd, maar als ongepast en zelfs schadelijk – komt vooral voort uit een diepe behoefte zich terug te trekken en in alle eenzaamheid, geconcentreerd te werken. Als in 1955 het verzameld werk van Roger Martin du Gard in de Pléiade-reeks wordt opgenomen, schrijft hij na lang aandringen zijn Souvenirs autobiographiques et littéraires waarin wel een literaire sluier wordt opgelicht, maar vrijwel niets wordt onthuld over zijn privéleven.

Hij wordt in 1881 in Neuilly-sur-Seine geboren, als oudste van het gezin. Drie jaar later volgt er een broertje, Marcel. Vader is, evenals diens vader, procureur bij het gerechtshof in Parijs. De familie telt veel advocaten en financiers, maar geen zakenlieden, militairen of kunstenaars. De naam Martin du Gard is niet adellijk; in de achttiende eeuw liet een zekere Martin aan zijn zoons verschillende boerderijen na; de gewoonte ontstond om de naam van het geërfde bezit te verbinden met de familienaam en zo werd Louis Martin, eigenaar van de boerderij du Gard, gaandeweg Louis Martin du Gard genoemd.

Hij is een stevige, goedaardige jongen, met wie iedereen kan opschieten. Al jong, tijdens een vakantie, raakt hij diep onder de indruk van een oudere buurjongen die bij gebrek aan leeftijdgenoten zijn in versvorm geschreven treurspelen aan hem voorleest. Op zijn elfde gaat hij naar de katholieke École Fénelon in Parijs. Hij beschrijft zichzelf – met een zeker behagen – als een slechte, luie leerling. Maar voegt er meteen aan toe: ‘Niet ongezeglijk of brutaal, dat niet, eerder gewillig, maar lui en totaal afwezig.’ Hij heeft een voorliefde voor mooi schrijfpapier en opvallende dassen. De meeste tijd zit hij stiekem romans te lezen of met behulp van een rijmwoordenboekje sentimentele verzen te componeren. Hij schrijft ook korte scabreuze verhalen, waar hij in zijn Souvenirs een voorbeeld van geeft:

In een ijzige nacht dwaalt een zwerver door de verlaten stad. Opeens wordt een venster op de eerste verdieping van een huis verlicht: het sierlijke silhouet van een vrouw verschijnt, en verdwijnt weer achter de bewasemde ruit. De man blijft abrupt staan. Hijgend wacht hij tot ze opnieuw verschijnt. Tevergeefs. Zijn ogen strak op het verlichte, lege vensterraam gericht, trilt hij van kou en van begeerte. Ten slotte houdt hij het niet meer uit: hij klautert over de muur, klimt langs de regenpijp naar boven en bereikt het balkon. Achter het glas, op twee meter afstand, in het volle licht, staat een jonge vrouw voor de spiegel kalm haar loshangende haar te borstelen… Ze is naakt…

Roger Martin du Gard (RMG) komt nog vaak terug op dit thema van de voyeur, de sleutelgatkijker. Het wordt zijn houding als romancier – een toeschouwer, geabsorbeerd door het schouwspel van de buitenwereld.

Omdat zijn schoolprestaties erg beneden de maat zijn, besluit zijn vader hem een halfjaar bij een leraar in huis te doen. Het betekent de ontdekking van een ander milieu – intellectueler, beschaafder, ‘artistieker’ – andere waarden, een andere manier van denken en oordelen. Een boekenkast met de nieuwste literatuur, waar hij halve nachten in zit te lezen en waar aan tafel over gediscussieerd wordt. Hij leert er geconcentreerd werken en bij het schrijven een structuur aan te brengen, een logische opbouw. ‘Construction d’abord!’

Op zijn zeventiende leest hij Oorlog en vrede: een openbaring. Hij is gefascineerd, verbluft door het inzicht van Tolstoj in de menselijke natuur, in de verborgen kanten ervan. ‘Het lezen van Oorlog en vrede, telkens weer, met hetzelfde vuur, heeft me op beslissende wijze in de richting van de roman gestuwd, de roman van lange adem,’ zegt hij in Souvenirs. In zijn dagboek komt hij voortdurend terug op Tolstoj: ‘Het is een wereld zonder dromen, zonder illusies, een verschrikkelijk lege wereld en zelfs een wereld zonder God (pas later introduceert Tolstoj God in zijn universum). Als je hem leest heb je het idee dat je niets anders doet dan door een open raam naar de echte wereld, de naakte werkelijkheid kijken.’ Wat hem zo boeit en wat hij tot zijn ideaal maakt, is kijken naar de wereld, en die, objectief, zonder het beeld te wijzigen, als een spiegel weerkaatsen; kijken, maar zonder te worden gezien, volledig opgaan in dat waar je naar kijkt tot je enkel nog een oog bent, niet het oog van een ziener maar van een voyeur. ‘Op het platteland vind je primitieve, dromerige kinderen – herdersjongens die dagenlang onder een boom, op een heuvelrug, aan de rand van een ravijn zitten om als een dier naar het schouwspel van de natuur te kijken… Ik was een beetje zoals die lome toeschouwers, volledig vervuld van het schouwspel om me heen… Wat ik op die momenten was is nauwelijks te omschrijven: een registratieapparaat waarvan de lens wijd openstaat… Het had iets extatisch…’

Na zijn middelbare school wil hij letteren gaan studeren aan de Sorbonne, maar zakt voor het toelatingsexamen. In een opwelling schrijft hij zich in aan de École des Chartes, een opleiding tot archivaris-paleograaf, en wordt aangenomen. Daar ontstaat zijn belangstelling voor geschiedenis en voor actuele gebeurtenissen, waar hij zich voordien nooit in had verdiept. De personages in zijn romans zijn verweven met de politieke feiten, met de geschiedenis van hun tijd. Hij ontwikkelt er ook een bijna overdreven hang naar nauwkeurigheid, vergelijkbaar met Flaubert die voor L’Éducation sentimentale probeerde uit te zoeken welk bataljon op een bepaalde avond in 1848 de wacht had betrokken bij de Tuilerieën.

In 1906 trouwt hij met Hélène Foucault. Ze verblijven vier maanden in Noord-Afrika. Tijdens de reis maakt hij alvast aantekeningen voor een roman in drie delen. Aan zijn vriend Gustave Valmont schrijft hij op 16 april in zijn Journal: ‘Mijn schip is van wal gestoken, ik heb de wind vol in de zeilen en als jij, net als vroeger, bereid bent zo nu en dan de richting te controleren en een ruk aan het stuur te geven, kunnen we de haven bereiken.’

Bij terugkomst gaat het echtpaar in Parijs wonen, 1 rue du Printemps (17e arr.) en op 22 juli 1907 wordt zijn dochter Christiane geboren. Hij hoeft niet te werken en kan al zijn tijd aan schrijven besteden. Anderhalf jaar werkt hij aan Une Vie de Saint, waarin hij minutieus het verloop van een priesterleven beschrijft. Een wonderlijke keus voor iemand die overtuigd atheïst is. De eerste twee delen laat hij aan zijn vriend lezen (een gewoonte die hij zijn hele leven behoudt, later is die vriend vaak André Gide). Valmont windt er geen doekjes om; hij keurt het hele verhaal af. Une Vie de Saint verdwijnt in een la.

RMG is te onzeker om zich op een nieuw boek te storten, en besluit zijn pen even neer te leggen om tijdens de wintermaanden in de Parijse ziekenhuizen de colleges van bekende psychiaters en neurologen uit die tijd – Babinski, Georges Dumas, Gilbert Ballet – te volgen. De kunst om een ziektebeeld te beschrijven en te analyseren verschilt niet zo veel van zijn literatuuropvatting. In zijn romans legt hij op een bijna klinische, wetenschappelijke manier de gedragingen en emoties van zijn personages bloot. Hij is vooral gefascineerd door de kleine afstand tussen hoogstaande gedachten en duistere neigingen. In zijn novelle Confidence africaine (1931) beschrijft hij een liefde tussen broer en zuster. Het kind uit deze verhouding sterft op zijn zestiende aan tuberculose. Gide is aanvankelijk verrukt van de novelle: ‘Geen enkele zwakke plek in dit verhaal, niets weggemoffeld. Flaubert zou u om de hals vliegen, cher. En dat doe ik ook.’ Maar een maand later, opgestookt door Dorothy Bussy-Strachey, Gides Engelse vertaalster, verwijt hij hem dat deze ‘vrucht van de zonde’ een ziekelijk, wegkwijnend schepsel is geworden, en niet een krachtig, gezond kind; dat hij zijn toevlucht heeft genomen tot een soort wrekende gerechtigheid om het schandelijk effect te verminderen. RMG raakt vooral geïrriteerd door het feit dat Gides belangrijkste oogmerk kennelijk is de heersende moraal onderuit te halen, en te provoceren. Hij benadrukt dat hij een verteller is, niet een moralist of een immoralist, en haalt de opmerking van Tsjechov aan: ‘Als ik paardendieven beschrijf, hoef ik er niet aan toe te voegen dat het slecht is om paarden te stelen.’

Om als het ware zijn lot te bezweren, installeert hij zich in het voorjaar samen met vrouw en kind in een hotelletje in Barbizon en schrijft in één ruk de geschiedenis van een schrijver die vastberaden en vol illusies het leven tegemoet treedt, maar uiteindelijk door dat leven wordt overwonnen en verpletterd. Een thema dat in zijn latere werk vaak terugkomt. Devenir! Het boek wordt op kosten van de schrijver uitgegeven door Grasset en krijgt een gunstige kritiek. Daarmee is zijn zelfvertrouwen terug, én de ambitie om een groot werk onder handen te nemen.

In 1910 trekt hij zich terug op het landgoed van zijn ouders in de Cher en werkt drie jaar aan de roman Jean Barois, in dialoogvorm,waarin hij de gewetensconflicten van een wetenschapper beschrijft die zich van het geloof probeert los te maken, terwijl zich op de achtergrond het drama van de Dreyfusaffaire afspeelt. Het is typerend dat hij dit schandaal dat heel Frankrijk in beroering bracht en in twee kampen verdeelde, en waarin hijzelf duidelijk stelling nam, pas beschrijft wanneer het geschiedenis is geworden en hij het als historicus bestudeert om het voor zijn roman te gebruiken. Op dezelfde manier heeft hij de aangrijpende oorlogsscènes uit De Thibaults niet zelf beleefd, maar aan de hand van documenten gereconstrueerd, met een echtheid die een getuige misschien niet zou kunnen weergeven. Zijn eigen oorlogservaring heeft hem op geen enkele manier rechtstreeks gediend, behalve om een diepe, blijvende afschuw bij hem op te wekken. Hij speelt niet alleen geen rol bij de gebeurtenis, maar is er zelfs geen getuige van. In 1940 schrijft hij aan Gide: ‘De romancier in mij is alleen op zijn gemak in het verleden, in een wereld die herschapen is door de herinnering. Daarom ben ik niet in staat om in mijn werk recente gebeurtenissen en ervaringen te gebruiken.’

Jean Barois wordt door Grasset afgekeurd, maar het toeval komt tussenbeide. Nog geen week na de weigering van zijn manuscript, hoort de onfortuinlijke RMG zich op straat vanuit een taxi aanroepen. Het blijkt een vroegere klasgenoot, Gaston Gallimard, die hij na het lycée uit het oog is verloren. Hij weet dat Gallimard kort geleden onder auspiciën van La Nouvelle Revue Française(NRF), een literair tijdschrift waarvan onder anderen André Gide, Jacques Copeau en Jean Schlumberger deel uitmaken, een uitgeverij heeft opgericht. Gallimard biedt aan het manuscript te lezen en stuurt het door naar Gide. Drie dagen later komt er een telegram: ‘Zonder aarzelen publiceren.’ Daarop volgt een brief die eindigt met de legendarische woorden: ‘De man die dit geschreven heeft is misschien geen kunstenaar, maar het is wel een KEREL.’ Veel later zal RMG over Gide zeggen: ‘Gide is misschien geen kerel, maar het is wel een kunstenaar.’ In 1913 verschijnt Jean Barois in het befaamde witte omslag van de NRF. De kritiek zwijgt. Pas na een paar maanden verbreekt Paul Souday, een gevreesd criticus bij Le Temps, het stilzwijgen. De andere kranten volgen. De strijd is gewonnen. Met de eenzaamheid is het afgelopen. Binnen de kring van de NRF en het door Copeau opgerichte Théâtre du Vieux-Colombier, breekt voor hem de tijd aan van geestdriftige uitwisselingen en langdurige, trouwe vriendschappen.

RMG is een vriendenmens. Het is opvallend dat twee van de bijzonderste en duurzaamste vriendschappen die hij heeft aangeknoopt, met Jacques Copeau en met André Gide, en die hebben standgehouden vanaf 1913 tot de dood van beide vrienden, hem nauw hebben verbonden met twee volkomen tegenovergestelde karakters.

Copeau was een bezieler die geen moment aan zichzelf twijfelde en daarmee de ander vertrouwen gaf in zichzelf; hij had er behoefte aan omringd en bewonderd te worden. RMG vormde in de schaduw het gefascineerde publiek en de vertrouweling. Met Copeau voerde hij lange discussies over zijn ‘grande idée’: de vrijheid, de veelomvattendheid van de roman verenigen met de levensechtheid van de toneelkunst.

Met Gide is het anders. Het lijkt vreemd dat er een innige vriendschap heeft kunnen ontstaan tussen een schrijver die niets voor zichzelf houdt en wiens hele werk een bereidwillige biecht is, en een romancier die aarzelt het woord ‘ik’ te gebruiken en zijn personages als autonome creaties beschouwt, los van hemzelf, bijna als iets wat hem vreemd is. Toch is hun vriendschap, zoals Pierre H. Dubois het verwoordde, ‘een wederzijdse herkenning geweest, in en ondanks de verschillen’.

Vanuit literair oogpunt zijn ze te vergelijken met Tolstoj (het objectieve, heldere, epische) en Dostojevski (het subjectieve, duistere, lyrische).

Voor Gide zijn vorm en inhoud één en draait alles om stijl. RMG hamert voortdurend op het onderscheid tussen vorm (de saus) en inhoud (de haas). ‘De haas wordt toch niet als hazenpeper geboren? Controleer eerst of het beest mals is, de slechte kwaliteit van je haas mag niet verbloemd worden door een voortreffelijke saus, daarmee bedrieg je de disgenoten.’ Hij heeft kritiek op Gide, die naar zijn idee een magere inhoud soms verhult achter een virtuoze stijl. Tegelijk is hij eindeloos bezig zijn eigen stijl te polijsten om ieder spoor van werk uit te wissen en zo een nonchalante vloeiendheid te bereiken. Hij probeert Gide aan te zetten tot een breed, panoramisch werk en zich niet steeds te beperken tot losse vertellingen waarin slechts één aspect van zijn persoonlijkheid wordt weergegeven. ‘Mag ik zo vrij zijn u te zeggen dat u net als de maan bent. Je ziet er altijd maar een deel van,’ schrijft hij hem in juli 1920. Maar hoe hun karakter en hun werkmethode ook verschillen en hoe ze ook proberen elkaar te beïnvloeden, uiteindelijk respecteren ze elkaar met een volstrekte loyaliteit.

Na de oorlog is RMG een dagboek begonnen, dat hij tot de dood van zijn vrouw in 1949 bijhoudt. Hij heeft ook een plan uitgewerkt voor een romancyclus die zich uitstrekt over veertig jaar en waarin de Franse bourgeoisie vlak vóór de Eerste Wereldoorlog wordt geschilderd. In 1920 koopt hij een huis in Clermont om zich terug te trekken en De Thibaults te schrijven. In de grootste kamer zijn alle tafels uit het huis bij elkaar gezet, met daarop uitgespreid het enorme aantal systeemkaarten die alle stof van het werk bevatten, de personages, hun gedetailleerd curriculum en het schema van de gebeurtenissen. Met een potlood, een blocnote en wat fiches met aantekeningen in de hand loopt hij van de ene tafel naar de andere, aarzelend, zich bedenkend, tien keer op zijn schreden terugkerend voor hij ten slotte de aantekening die hij tussen zijn vingers houdt in het juiste mapje schuift. Als dit werk klaar is, is het boek in feite af. Het moet alleen nog geschreven worden.

Als in 1922 de ‘Décades de Pontigny’ opnieuw plaatsvinden, wordt hij uitgenodigd. Pontigny is een voormalige abdij van de cisterciënzers, door Paul Desjardins omgevormd tot een internationaal ontmoetingscentrum waar gedurende drie decaden in de zomer de meest briljante schrijvers en filosofen uit de hele wereld elkaar ontmoeten. Er komen ook jonge debutanten, volgens strenge wetten geselecteerd, en begaafde Sévriennes (leerlingen van de École Normale voor meisjes in Sèvres, waar Desjardins lesgeeft). ’s Ochtends om halfnegen is er breakfast in de gewelfde eetzaal. ’s Middags wordt er in de grote salon of bij mooi weer buiten onder de beuk gediscussieerd over een literair of filosofisch onderwerp, waarbij de erudiete Desjardins, de heer des huizes, die uitblinkt in sarcasme en wiens bedoelingen vaak ondoorgrondelijk zijn, de ‘monstres sacrés’ soms doet aarzelen het woord te nemen. Er is één iemand die nooit zijn mond opendoet. In zijn fauteuil genesteld, met een ironische blik, een spottend trekje om zijn mond, zit RMG te kijken en te luisteren – niet zozeer naar wat er gezegd wordt, maar naar de toon, de manier waarop. Hij participeert niet, hij is toeschouwer, hij is bezig zijn honing te bereiden. Iedere zomer is hij weer present, altijd zwijgend, altijd geamuseerd, met een onvermoeibare nieuwsgierigheid.

‘Op mijn vijfenveertigste, in de bloei van mijn leven, midden in een breed opgezet literair werk, op een leeftijd dat ik beter zie hoe mijn leven is geweest en hoe de toekomst eruit moet zien, krijg ik de mogelijkheid om rond mijn werk een vesting te creëren; ik heb de hoop een project te realiseren dat me geluk brengt, een grote kans op geluk, waarvan ik de mensen om me heen ruimschoots wil laten profiteren,’ schrijft RMG in 1925 in zijn dagboek. Dat breed opgezette werk is de roman-fleuve De Thibaults, die vesting is het landgoed Le Tertre in Bellême dat hij dan net van zijn schoonvader heeft gekocht.

De grote liefde voor dit ‘kasteel’ zingt regelmatig uit zijn pen in Luitenant-kolonel de Maumort: ‘Deze bijzondere wereld, waarin de juiste proporties van het gebouw en de schitterende symmetrie van de gevel, voor het verstand, de logica en de smaak een continue bron van genoegen zijn, en zo’n strak geheel vormen met de nobele stijl van de terrassen, de geordende gratie van de lanen in het park, waar de rechte lijn van de grote bomen en de bleke standbeelden op de kruisingen, de lanen een statige waardigheid verlenen, zonder plechtig te zijn, en waar stilte heerst, ver van het rumoer van de wereld […]’

Op Le Tertre ontvangt hij zijn vrienden. ’s Avonds wordt er lang gediscussieerd, maar overdag houdt iedereen zich met zijn eigen zaken bezig zonder de anderen te storen. De ruime bibliotheek waar de meester werkt, is tijdens de werkuren verboden terrein. Om iedere inspanning die hem van zijn werk kan afleiden tot een minimum te beperken, heeft hij een stoel ontworpen met een ingewikkeld systeem van losse bladen waardoor hij in een comfortabele houding kan schrijven. Als hij vanwege zijn reumatiek een kuur doet in Bagnoles-de-l’Orne, gaat zijn schrijfstoel en een hele kist documentatiemateriaal mee in een vrachtauto, wat bij aankomst het nodige opzien baart.

Hij is zich bewust van zijn geprivilegieerde positie, verontschuldigt zich tegenover de jongeren dat hij nooit de kost heeft hoeven verdienen en al zijn tijd aan schrijven heeft kunnen besteden – een tijd die hem zo kostbaar is dat hij de boerderijen die bij het landgoed horen meteen verkoopt om zich niet te hoeven belasten met de problemen van een grondbezitter, en van de boeren, die hij liever op afstand houdt. In twee boerenkluchten, Le Testament du père Leleu (1914) en *La Gonfle *(1924), hekelt hij het plattelandsleven.

Inmiddels bouwt hij verder aan De Thibaults.

Na een lange aarzeling of hij opnieuw de ‘moderne’ dialoogvorm van Jean Barois zal gebruiken, besluit hij om voor een traditionele opzet te kiezen die hem alle vrijheid van de roman geeft en waarin hij ook zijn ‘grande idée’ kan verwezenlijken: de roman De Thibaults speelt zich letterlijk af in korte scènes, filmpjes als het ware, waarbij de lezer een toeschouwer wordt. Het perspectief van de waarnemer verandert, dat van de tijd is onveranderlijk.

De belangrijkste spelers zijn de twee broers Antoine en Jacques Thibault. In zijn Souvenirs schrijft RMG: ‘Ik werd plotseling verleid door het idee de geschiedenis van twee broers te schrijven: twee wezens met een totaal uiteenlopend karakter, maar gekenmerkt door de duistere overeenkomsten die een gemeenschappelijk atavisme schept tussen twee bloedverwanten. Zo’n onderwerp maakte het mogelijk om tegelijkertijd twee tegengestelde neigingen in mijn karakter uit te drukken – de neiging tot onafhankelijkheid, vlucht, verzet, en de behoefte aan structuur en evenwicht, die ik heb overgeërfd.’

Naast de katholieke familie Thibault, is er de protestantse familie de Fontanin. Langzaam schuiven de verschillende lijnen in elkaar; het gaat niet om een intrige, maar om de ontwikkeling van mensen, het ontdekken wie ze zijn. Antoine krijgt door zijn ontmoeting met Rachel ‘een ander gezicht’; de schuwe Jenny de Fontanin, die Jacques in het begin haat, ontdekt in zichzelf een hopeloze liefde voor hem; vader Thibault voert op zijn ziekbed de komedie op dat hij doodgaat, en wordt door de oprechtheid van de omstanders zelf het slachtoffer van die komedie.

De dood speelt in De Thibaults een grote rol – die van de jonge katjes, het dochtertje van Héquet, de euthanasie van vader Thibault, en later de zelfmoord van Antoine en het pistoolschot dat een einde maakt aan Jacques’ leven – en leidt tot bespiegelingen over het recht om het leven te beëindigen, die onverbrekelijk verbonden zijn met de vraag naar het hoe en het waarom van het leven.

In 1930 heeft hij bijna het zevende deel, L’Appareillage, voltooid als hij een ernstig auto-ongeluk krijgt. Hij moet maanden in het gips liggen. Tijdens die gedwongen rustperiode beseft hij dat de loop van het verhaal veel te veel is vertraagd en hij nog wel vijftien delen nodig zal hebben om zijn oorspronkelijke plan af te maken. Dit zou de eenheid en het evenwicht van het boek in gevaar kunnen brengen. De enig mogelijke oplossing lijkt hem om, aansluitend aan de zes al verschenen delen, een nieuwe ontknoping te bedenken. Het manuscript waaraan hij jaren heeft gewerkt verdwijnt in de kachel. Het kost hem grote moeite zijn evenwicht te hervinden en zich weer aan De Thibaults te zetten. Ondertussen schrijft hij het toneelstuk Un Taciturne, waarin de hoofdfiguur een homoseksueel is die dat van zichzelf niet weet en die, als hij de aard van zijn gevoelens ontdekt, zelfmoord pleegt.

In 1936 verschijnt het vervolg van De Thibaults,de drie delen van Zomer 1914.De familieroman heeft een verandering ondergaan en is de roman van een tijdperk geworden; de personages hebben, afgezien van hun karakter en hun sociale typering, een historische dimensie gekregen. Het boek levert hem in 1937 de Nobelprijs voor Literatuur op, en een roem die hij als enorm hinderlijk ervaart. Tijdens zijn toespraak voor de pers in Stockholm benadrukt hij zijn afschuw voor opdringerige nieuwsgierigheid: ‘Een man die in zijn werk het beste, het intiemste van zichzelf aan het publiek prijsgeeft, heeft het recht om zijn privéleven voor zichzelf en voor zijn naasten te houden… Om de ware aard van een schrijver te ontdekken hoeft men alleen maar de moeite te nemen zijn geschriften te bestuderen. Het werk is de enige betrouwbare gids, de enige onweerlegbare getuige; want daarin toont de meest verborgen kunstenaar zijn ware gezicht en geeft hij ondanks zichzelf zijn geheim prijs.’

Aan het verblijf in Stockholm wordt een reis naar Berlijn, Praag, Wenen en München vastgeknoopt. Begin 1939 vertrekt hij samen met zijn vrouw naar de Antillen, van waaruit hij het laatste deel van* De Thibaults *naar Parijs opstuurt. Op Martinique vernemen ze dat Frankrijk de oorlog heeft verklaard en zijn manschappen mobiliseert. Met veel moeite slagen ze erin via Porto Rico en New York naar Frankrijk terug te keren. In juni 1940, de dag voor de aankomst van de Duitse troepen, vluchten ze van Le Tertre naar hun appartement in Nice.

Bijna onmiddellijk begint RMG aan zijn laatste grote werk, Luitenant-kolonel de Maumort, de memoires van een oude kolonel die in de bibliotheek van zijn kasteel, dat bezet is door de Duitsers, gevangenzit en zijn dagboek schrijft, maar meer en meer afdwaalt naar het verleden. Opnieuw kijkt de romancier terug in de tijd, maar nu vanuit een wisselwerking met het heden. Hij is antimilitarist en fel gekant tegen de oorlog – iedere oorlog. Als hem bij de Nobelprijs door een Zweedse journalist wordt gevraagd of hij communist is, antwoordt hij: ‘Ik ben veel te antiklerikaal om communist te zijn.’ Tegenover het communisme bekruipt hem hetzelfde gevoel van onbehagen dat een jezuïet in hem opwekt, vanwege hun dogmatische denkmethode en de slinkse manier om hun doel te bereiken. Daarbij komt zijn diepe afkeer van iedere ideologie die mensen volledig inkapselt. Waar het hem vóór alles om gaat is ‘individuele vrijheid, verenigd met handhaving van de openbare orde, omdat die nu eenmaal onontbeerlijk is voor een sociaal evenwicht’.

In 1949 verliest hij zijn trouwe vriend Copeau, en kort daarna zijn vrouw. Hij stopt met zijn dagboek, dat in 1992 in drie delen zal worden uitgegeven. Ruim een jaar later sterft Gide. Aan zijn Notes sur André Gide voegt hij het motto van Paul Valéry toe: ‘Nul n’est identique au total de ses apparences.’ Inderdaad, niemand is helemaal wat hij lijkt en hijzelf, in zijn bedaarde rust, nog het minst.

Hij werkt gestaag verder aan zijn kolonel, ’s winters in Nice en ’s zomers op Le Tertre. Hij bereidt ook de uitgave van zijn correspondentie voor. In april 1958 tekent hij samen met André Malraux, François Mauriac en Jean-Paul Sartre een verklaring tegen de martelpraktijken in Algerije. Op 22 augustus overlijdt Roger Martin du Gard aan een hartinfarct.

Een vergeten schrijver? Eerder een schrijver die nog ontdekt moet worden, niet alleen als romancier, maar evenzeer vanwege zijn correspondentie en zijn dagboeken waaruit een portret naar voren komt van een twijfelend, nadenkend mens, die de eenzaamheid zoekt voor zijn gedachten die hij op een bijna onthutsend oprechte en meeslepende manier weet te verwoorden.