schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De Thibaults

Roger Martin du Gard

Het grijze schrift

Ik zou dit werk zonder voorbericht hebben laten verschijnen als ik het in zijn geheel had kunnen aanbieden. Maar in één keer een roman van acht à tien delen publiceren is een buitensporigheid die een verstandige uitgever zich tegenwoordig niet kan permitteren – hoezeer hij zijn bedrijf ook verheven acht boven commerciële verleidingen.

Dit werk moet dus in delen worden uitgegeven, met een tussenpoos van enkele maanden. Ik verzoek de lezer om niet in elk van deze opeenvolgende fragmenten naar een afgerond geheel te zoeken en datgene wat hem, door gebrek aan overzicht, misschien onduidelijk of zonder structuur voorkomt, voorlopig te accepteren.

R.M.G.


1

Op de hoek van de rue de Vaugirard, toen ze al langs de gebouwen van de school liepen, hield monsieur Thibault, die de hele weg geen woord tegen zijn zoon had gezegd, plotseling stil. ‘Nee Antoine, nee, deze keer gaat het echt te ver!’

De jonge man gaf geen antwoord. De school was gesloten. Het was negen uur ’s avonds. Een portier deed het luikje op een kier open.

‘Weet u ook waar mijn broer is?’ vroeg Antoine.

De man zette verbaasde ogen op.

Monsieur Thibault stampvoette van ongeduld. ‘Ga abbé Binot halen.’

De portier ging beide mannen voor naar de spreekkamer, haalde een waspit uit zijn zak en stak de kroonluchter aan.

Een paar minuten verstreken. Monsieur Thibault had zich amechtig op een stoel laten zakken; hij mompelde opnieuw met opeengeklemde kaken: ‘Nee echt, deze keer…!’

‘Neemt u ons niet kwalijk, meneer,’ zei abbé Binot, die geruisloos was binnengekomen. Hij was heel klein en moest zich lang maken om zijn hand op Antoines schouder te leggen.

‘Dag, doktertje! Wat is er aan de hand?’

‘Waar is mijn broer?’

‘Jacques?’

‘Hij is de hele dag niet thuisgekomen,’ riep monsieur Thibault, die was opgestaan.

‘Waar was hij dan heen?’ vroeg de abbé, niet al te zeer verbaasd.

‘Hierheen, natuurlijk! Hij moest toch nablijven!’

De abbé stak zijn handen onder zijn ceintuur. ‘Jacques moest niet nablijven.’

‘Wat?’

‘Jacques is vandaag niet op school verschenen.’

Het begon er bedenkelijk uit te zien. Antoine keek strak naar het gezicht van de geestelijke. Monsieur Thibault haalde misnoegd zijn schouders op en keerde zijn pafferige gezicht, waarvan de zware oogleden zich bijna nooit ophieven, naar de abbé. ‘Jacques vertelde ons gisteren dat hij vier uur moest nablijven. Hij is vanochtend op de gewone tijd vertrokken. Daarna schijnt hij tegen elven, toen wij allemaal naar de mis waren, te zijn teruggekomen: hij heeft alleen de keukenmeid aangetroffen en haar gezegd dat hij niet kwam eten omdat hij in plaats van vier uur acht uur moest nablijven.’

‘Dat is van a tot z verzonnen,’ zei de abbé nadrukkelijk.

‘Aan het eind van de middag moest ik de deur uit,’ vervolgde monsieur Thibault, ‘om mijn kroniek naar de Revue des Deux-Mondes te brengen. De directeur ontving en ik ben pas tegen etenstijd thuisgekomen. Jacques was niet op komen dagen. Om half negen nog niemand. Ik werd ongerust en heb Antoine laten halen, die dienst had in het ziekenhuis. En nu zijn we hier.’

De abbé kneep zijn lippen peinzend op elkaar. Monsieur Thibault opende zijn ogen op een kier en wierp de abbé en daarna zijn zoon een doordringende blik toe.

‘En, Antoine?’

‘Nou ja, als hij willens en wetens is weggelopen, dan kunnen we de hypothese van een ongeluk opzijschuiven.’

Zijn houding werkte kalmerend. Monsieur Thibault pakte een stoel en ging zitten; in gedachten liep hij snel de verschillende mogelijkheden na, maar zijn gezicht, verstard door het vet, vertoonde geen enkele uitdrukking.

‘En,’ herhaalde hij, ‘wat moeten we doen?’

Antoine dacht na.

‘Vanavond niets. Afwachten.’

Dat was duidelijk. Maar de onmogelijkheid om er door een drastisch optreden onmiddellijk een eind aan te maken en de gedachte aan het Congres over Ethiek dat over twee dagen in Brussel begon en waar hij was uitgenodigd om de Franse afdeling voor te zitten, deden hem rood aanlopen. Hij stond op.

‘Ik zal hem overal door de politie laten zoeken!’ schreeuwde hij. ‘Er bestaat toch nog steeds een politieapparaat in Frankrijk! Boosdoeners worden toch opgepakt!’

Zijn pandjesjas hing aan weerszijden van zijn buik; de plooien van zijn kin raakten voortdurend bekneld tussen de punten van zijn boord en hij strekte zijn kaak naar voren als een paard dat aan de teugel trekt.

O, dat rotjong, dacht hij, werd hij maar op een mooie dag door een trein overreden! En even, in een flits, leek alles opgelost: zijn redevoering op het congres, het vicevoorzitterschap misschien… Maar bijna tegelijkertijd zag hij de jongen op een brancard, en daarna, in een rouwkapel, zichzelf als zwaarbeproefde vader en het medeleven van iedereen… Hij schaamde zich.

‘Om de hele nacht in deze ongerustheid door te moeten brengen!’ hernam hij met luide stem, ‘dat is zwaar, abbé, het is zwaar voor een vader om dit soort momenten door te maken.’

Hij begaf zich naar de deur.

De abbé trok zijn handen onder zijn ceintuur vandaan. ‘Staat u mij toe,’ zei hij, zijn ogen neerslaand.

De kroonluchter verlichtte zijn voorhoofd, dat half schuilging onder een zwarte pony, en zijn vossengezicht, dat zich naar de kin toe tot een driehoek versmalde. Er verschenen twee rode vlekken op zijn wangen.

‘Wij aarzelden om u vanavond al op de hoogte te brengen van een voorval dat uw zoon betreft – heel recent trouwens – en heel betreurenswaardig… Maar bij nader inzien menen we dat het misschien een aanknopingspunt is… Dus als u een ogenblikje hebt, meneer…’

Zijn Picardische accent maakte zijn aarzeling nog nadrukkelijker.

Zonder te antwoorden keerde monsieur Thibault terug naar zijn stoel en liet zich er met gesloten ogen zwaar op neervallen.

‘Wij hebben de laatste dagen bij uw zoon bepaalde vergrijpen van een bijzondere geaardheid moeten constateren… zeer ernstige vergrijpen…

We hebben zelfs gedreigd hem weg te sturen. O, om hem schrik aan te jagen natuurlijk. Hij heeft er tegen u niets over gezegd?’

‘U weet toch hoe stiekem hij is? Hij heeft zich stilgehouden, zoals gewoonlijk!’

‘De lieve jongen mag dan zijn gebreken hebben, maar in wezen is hij niet slecht,’ zalfde de abbé. ‘En wij menen dat hij bij deze laatste gelegenheid vooral gezondigd heeft uit zwakte, dat hij zich heeft laten meeslepen: de invloed van een gevaarlijke kameraad, zoals er helaas zoveel zijn in die staatsscholen…’

Monsieur Thibault wierp een ongeruste blik op de priester.

‘De feiten zijn als volgt, meneer: afgelopen donderdag…’ Hij dacht een ogenblik na, en hernam op bijna opgewekte toon: ‘Nee, pardon, het was eergisteren, vrijdag ja, vrijdagochtend tijdens de studie. Even voor twaalven kwamen we de klas binnen, onverwachts zoals we dat altijd doen…’

Hij knipoogde in Antoines richting. ‘We draaien de knop om zonder dat de deur beweegt en openen hem dan met een ruk. Dus bij binnenkomst valt ons oog op onze vriend Jacquot, die we met opzet recht tegenover de deur hebben geplaatst. We gaan naar hem toe en schuiven zijn woordenboek opzij. Gesnapt! We pakken het verdachte boek op: een uit het Italiaans vertaalde roman van een auteur wiens naam ons is ontschoten: Les Vierges aux Rochers.’

‘Dat is het toppunt!’ riep monsieur Thibault uit.

‘De verwarring van de jongen leek méér te verbergen, daar hebben we ervaring mee. Het was bijna etenstijd. Op het moment dat de bel gaat, vragen we de surveillant de leerlingen naar de refter te brengen en zodra we alleen zijn, tillen we Jacques’ lessenaar omhoog en vinden twee andere boeken: Les Confessions van J.J. Rousseau en, wat nog erger is, neemt u ons niet kwalijk, meneer, een schandelijke roman van Zola: La Faute de l’abbé Mouret.’

‘O, die vlegel!’

‘We wilden de lessenaar net weer dichtdoen toen het bij ons opkwam om met onze hand achter de rij schoolboeken te voelen; en we halen een schrift tevoorschijn met een grijze linnen kaft dat er op het eerste gezicht, dat moet gezegd, heel onschuldig uitzag. We openen het en laten ons oog over de eerste bladzijden gaan…’ De abbé keek de beide mannen aan met zijn scherpe, kille blik. ‘We wisten genoeg. We hebben onze buit meteen in veiligheid gebracht en tijdens de middagpauze hebben we hem in alle rust kunnen bekijken. De zorgvuldig ingebonden boeken droegen onderaan op de rug het initiaal F. Het grijze schrift, het belangrijkste stuk – het corpus delicti – bevatte een serie brieven in twee heel verschillende handschriften; dat van Jacques, ondertekend met J., en een ander, dat we niet kenden, ondertekend met een hoofdletter D.’ Hij pauzeerde en liet zijn stem dalen. ‘De toon, de teneur van de brieven liet helaas geen twijfel bestaan over de aard van deze vriendschap. Zelfs zo weinig, meneer, dat we dit kloeke, langgerekte handschrift een moment voor dat van een jong meisje hebben gehouden, of liever gezegd van een vrouw… Maar later, toen we de inhoud nader bestudeerden, begrepen we dat dit onbekende schrift van een medeleerling van Jacques was, geen leerling van ons, godzijdank, maar een jongen die Jacques waarschijnlijk op het lycée had leren kennen. Om zekerheid te krijgen zijn we nog dezelfde dag naar de rector gegaan – die beste monsieur Quillard,’ zei hij, zich tot Antoine wendend. ‘Het is een vastberaden man die maar al te goed weet wat er zich op internaten afspeelt. Hij heeft het handschrift meteen herkend. De bewuste jongen, die met D. ondertekende, is een leerling uit de vierde klas, een kameraad van Jacques, en hij heet Fontanin, Daniel de Fontanin.’

‘Fontanin! Natuurlijk!’ riep Antoine uit. ‘Je weet wel, vader, de mensen die ’s zomers in Maisons-Laffitte wonen, vlak bij het bos. Nu ik erover nadenk heb ik Jacques inderdaad deze winter, als ik ’s avonds thuiskwam, verscheidene keren betrapt terwijl hij een gedichtenbundel zat te lezen die deze Fontanin hem had geleend.’

‘Wat? Geleende boeken? Had je me dan niet moeten waarschuwen?’

‘Ik had niet de indruk dat er veel kwaad in stak,’ antwoordde Antoine met een strijdbare blik naar de abbé, en plotseling gleed er een jeugdige glimlach over zijn peinzende gezicht, waardoor het even oplichtte.

‘Werk van Victor Hugo, van Lamartine,’ legde hij uit. ‘Ik nam hem zijn lamp af zodat hij wel moest gaan slapen.’

De abbé trok een scheve mond. Hij nam wraak. ‘Maar wat ernstiger is: deze Fontanin is protestant.’

‘Ja, ik weet het!’ riep monsieur Thibault moedeloos.

‘Een vrij goeie leerling trouwens,’ hernam de geestelijke meteen, om zijn onpartijdigheid te tonen. ‘Monsieur Quillard zei tegen ons: “Het is een oudere leerling, die heel serieus leek; hij heeft de mensen om zich heen mooi weten te bedriegen! Zijn moeder maakte ook een betrouwbare indruk.”’

‘O, die moeder…’ viel monsieur Thibault hem in de rede. ‘Onmogelijke mensen, ondanks hun eerzame manier van doen!’

‘We weten maar al te goed,’ fluisterde de abbé, ‘wat er achter die gestrengheid van protestanten schuilgaat!’

‘De vader is in elk geval een praatjesmaker… In Maisons gaat niemand met hen om; ze worden maar ternauwernood gegroet. Ja, je broer kan er prat op gaan dat hij zijn vrienden goed weet uit te kiezen!’

‘Hoe het ook zij,’ hernam de abbé, ‘we kwamen volledig ingelicht terug van het lycée en maakten aanstalten een formeel onderzoek te beginnen, toen gisteren, zaterdag, aan het begin van de ochtendlessen, onze vriend Jacquot onze werkkamer binnenstormde. Letterlijk binnenstormde.

Hij was doodsbleek, met opeengeklemde kaken. Zonder zelfs maar te groeten schreeuwde hij al bij de deur: “Iemand heeft boeken van me gestolen, en papieren…!” We wezen hem erop dat zijn binnenkomst heel ongepast was. Maar hij luisterde nergens naar. Zijn ogen, anders zo licht, waren donker van woede. “Jullie hebben mijn schrift gestolen,” schreeuwde hij, “jullie zijn het!” Hij zei zelfs,’ voegde de abbé er met een schaapachtig lachje aan toe: ‘“Als jullie gewaagd hebben het te lezen, maak ik me van kant!” We hebben geprobeerd hem met zachte hand te overreden. Hij liet ons niet uitspreken. “Waar is mijn schrift? Geef het terug! Als jullie het niet teruggeven, sla ik alles kort en klein!” En voor we het konden verhinderen, greep hij de kristallen presse-papier op ons bureau – u kent hem wel, Antoine, het was een souvenir dat oud-leerlingen van de Puy-de-Dôme hadden meegebracht – en smeet hem met volle vaart tegen het marmer van de schoorsteenmantel. O, dat is verder niets,’ voegde de abbé er haastig aan toe, toen hij het ontstelde gebaar van monsieur Thibault zag, ‘we halen dit onbelangrijke detail alleen maar aan om te laten zien hoezeer uw lieve jongen over zijn toeren was geraakt. Daarop laat hij zich over de grond rollen, ten prooi aan een echte zenuwtoeval. We hebben hem in bedwang kunnen krijgen, hem in een bidcel naast onze spreekkamer geduwd en de deur op slot gedaan.’

‘Ja,’ zei monsieur Thibault, zijn vuisten opheffend, ‘er zijn dagen dat hij wel bezeten lijkt! Vraag maar aan Antoine: hoe vaak hebben we niet, als iets hem even niet zinde, zulke woede-uitbarstingen van hem meegemaakt dat we wel moesten toegeven; hij liep blauw aan, de aderen in zijn nek zwollen op en hij zou gestikt zijn van woede!’

‘Alle Thibaults zijn driftig,’ merkte Antoine op, en het leek hem zo weinig te spijten dat de abbé het nodig achtte gedienstig te glimlachen.

‘Toen we hem een uur later kwamen verlossen,’ hernam hij, ‘zat hij aan tafel met zijn hoofd tussen zijn handen. Hij wierp ons een woeste blik toe; zijn ogen waren droog. We gelastten hem zijn excuses aan te bieden; daar ging hij niet op in. Hij volgde ons gewillig naar de spreekkamer, met verward haar, zijn ogen naar de grond gericht en een koppig gezicht. We hebben hem de scherven van die ongelukkige pressepapier laten oprapen, maar niet gedaan gekregen dat hij een mond opendeed. Vervolgens hebben we hem naar de kapel gebracht, en het leek ons gepast hem daar alleen met Onze-Lieve-Heer te laten. Na ruim een uur zijn we naast hem neergeknield. We hadden op dat moment de indruk dat hij misschien gehuild had; maar de kapel was donker, we durven het niet met zekerheid te zeggen. We hebben zachtjes een stuk of tien rozenhoedjes gebeden; daarna hebben we hem ernstig de les gelezen, en hem voorgehouden hoeveel verdriet zijn vader zou hebben als hij hoorde dat een slechte kameraad de onschuld van zijn lieve jongen in gevaar had gebracht. Hij had zijn armen over elkaar geslagen en hield zijn hoofd opgericht, de ogen op het altaar gevestigd, alsof hij ons niet hoorde. Toen we zagen dat zijn koppigheid aanhield, hebben we hem geboden naar de studiezaal terug te gaan. Daar is hij tot de avond op zijn plaats blijven zitten, zijn armen nog steeds over elkaar en zonder een boek open te slaan. We hebben gedaan of we het niet merkten. Om zeven uur is hij zoals altijd vertrokken – maar zonder ons gedag te komen zeggen. Dat is het hele verhaal, meneer,’ besloot de geestelijke met een opgewonden blik. ‘We waren voornemens u op de hoogte te brengen zodra we wisten welke strafmaatregel de rector had genomen tegen het treurige heerschap, Fontanin genaamd – zonder meer van school gestuurd waarschijnlijk. Maar toen ik vanavond uw bezorgdheid zag…’

‘Eerwaarde,’ onderbrak monsieur Thibault hem, buiten adem alsof hij net had gerend, ‘ik hoef u niet te zeggen dat ik verbijsterd ben! Als ik bedenk wat ons met dergelijke neigingen nog te wachten staat… Ik ben verbijsterd,’ herhaalde hij met een peinzende, bijna fluisterende stem, en bleef onbeweeglijk zitten, zijn hoofd naar voren en zijn handen op zijn dijen. Zijn oogleden waren neergeslagen en zonder een nauwelijks merkbare trilling die, onder zijn grijze snor, zijn onderlip en zijn witte sikje heen en weer bewoog, zou hij de indruk hebben gewekt dat hij sliep.

‘Die vlegel!’ barstte hij plotseling uit, met een voorwaartse ruk van zijn kaak, en uit de vlijmscherpe blik die op dat moment tussen zijn wimpers door schoot, bleek duidelijk genoeg dat men niet al te veel op zijn schijnbare apathie moest vertrouwen. Hij sloot opnieuw zijn ogen en wendde zich naar Antoine. Die antwoordde niet meteen; hij trok aan zijn baard, fronste zijn wenkbrauwen en keek naar de grond. ‘Ik zal langs het ziekenhuis gaan, zodat ze morgen niet op me rekenen,’ zei hij, ‘ en meteen morgenvroeg ga ik die Fontanin uithoren.’

‘Meteen morgenvroeg?’ herhaalde monsieur Thibault werktuigelijk.

Hij kwam overeind. ‘Intussen wordt het een slapeloze nacht,’ zei hij, en begaf zich naar de deur.

De abbé volgde hem.

Op de drempel stak de zwaarlijvige man de geestelijke zijn weke hand toe. ‘Ik ben verbijsterd,’ zuchtte hij, zonder zijn ogen te openen.

‘We zullen Onze-Lieve-Heer bidden dat hij ons allen bijstaat,’ zei abbé Binot beleefd.

Vader en zoon liepen een tijdje zwijgend voort. De straat was verlaten. De wind was gaan liggen, het was een zachte avond. Het waren de eerste dagen van mei.

Monsieur Thibault dacht aan de vluchteling. Als hij buiten is, heeft hij het in elk geval niet te koud. De emotie maakte zijn benen krachteloos. Hij stond stil en wendde zich naar zijn zoon. Antoines houding gaf hem weer wat zekerheid. Hij voelde een grote affectie voor zijn oudste zoon, hij was trots op hem; en vanavond hield hij speciaal van hem omdat zijn wrok jegens de jongste was toegenomen. Niet dat hij niet in staat was van Jacques te houden – de jongen had hem maar een beetje trotse voldoening hoeven te schenken om zijn genegenheid op te wekken – maar de buitensporigheden en dwaasheden van Jacques raakten hem altijd in zijn gevoeligste punt, zijn eigenliefde.

‘Het is te hopen dat dit allemaal niet te veel opschudding veroorzaakt!’ mopperde hij. Hij schoof dichter naar Antoine en zijn stem veranderde.

‘Ik ben blij dat je vannacht je dienst hebt kunnen afzeggen.’

Het gevoel dat hij uitdrukte, maakte hem verlegen. De jonge man, nog meer in verlegenheid dan zijn vader, antwoordde niet.

‘Antoine… Ik ben blij je vanavond bij me te hebben, mijn beste,’ murmelde monsieur Thibault, terwijl hij, misschien voor het eerst, zijn arm door die van zijn zoon schoof.