schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Wat nu, kleine man?

Hans Fallada

Het is vijf minuten over vier. Pinneberg heeft het juist geconstateerd. Hij is een knappe, blonde jongeman en staat voor nr. 24 in de Rothenbaumstrasse te wachten.

Het is dus vijf minuten over vier en om kwart voor vier heeft Pinneberg met Engeltje afgesproken. Pinneberg heeft zijn horloge weer in zijn zak gestopt en kijkt ernstig naar een schild, dat naast de deur van nr. 24 in de Rothenbaumstrasse is aangebracht. Hij leest:

Dr. SESAM, Vrouwenarts
Spreekuren van 9 –12 en van 4 – 6 uur

‘Nou! En nou is het al weer vijf minuten over vier. Als ik nu nog een sigaret opsteek, komt Engeltje natuurlijk net om de hoek. Kan ik dus beter laten. Het wordt vandaag toch al weer zo’n dure dag.’

Hij kijkt een andere kant op. De Rothenbaumstrasse heeft maar aan één kant huizen, en aan de andere kant loopt eerst een zijweg, dan een strook groen, dan een kade en dan de Strela, die hier al flink breed is, vlak vóór ze in de Oostzee uitloopt. Er komt een frisse wind van de waterkant, de groene takken bewegen heen en weer en de bomen ruisen even.

‘Zó moest je kunnen wonen,’ denkt Pinneberg. ‘Die Sezam heeft vast wel zeven kamers. Zo’n vent moet toch heel wat verdienen. Die betaalt toch zeker wel.’ tweehonderd mark huur. Misschien wel driehonderd.’ Maar wat kan mij dat eigenlijk schelen. Tien minuten over vier!’

Pinneberg grijpt in zijn zak, neemt een sigaret uit zijn koker en steekt die op.
Om de hoek komt Engeltje aanvliegen, in een geplisseerd wit rokje en een shantoeng blouse, zonder hoed, met verwaaide haren.
‘Dag jongen. Ik kón heus niet eerder. Ben je kwaad?’

‘Welnee, helemaal niet. We zullen alleen beestachtig lang moeten wachten. Er zijn zeker dertig mensen binnengegaan, zolang ik hier sta.’
‘Die moesten misschien niet allemaal bij de dokter zijn. En wij hebben toch afgesproken.’

‘Zie je wel, dat het toch goed was, dat we vooruit afgesproken hebben?’
‘Natuurlijk was dat goed. Je hebt immers altijd gelijk, jongen!’ En op de trap neemt ze zijn hoofd tussen haar handen en zoent hem onstuimig. ‘God, wat ben ik blij, dat ik je weer zie, jongen. Verbeeld je, bijna veertien dagen!’
‘Ja Engeltje, ik ben ook ineens helemaal opgekikkerd.’

De deur gaat open en in de halfdonkere vestibule staat een witte gedaante voor hen, die snauwt: ‘Ziekenbriefjes!’
‘U kon ons eerst wel eens binnenlaten,’ zegt Pinneberg, en duwt Engeltje voor zich uit. ‘Bovendien komen we hier niet van het fonds. Ik heb met de dokter afgesproken. De dokter weet ervan. Pinneberg is mijn naam.’

Als de gedaante ‘niet van het fonds’ hoort, gaat haar hand omhoog en het licht in de vestibule aan. ‘Dokter komt dadelijk. Een ogenblikje alstublieft. Wilt u hier zolang even wachten?’
Ze gaan naar een deur en passeren een andere, die halfopen staat. Dat is zeker de gewone wachtkamer en daar zitten waarschijnlijk de dertig mensen die Pinneberg naar binnen heeft zien gaan. Ze kijken allemaal naar hen en er gaan allerlei stemmen op:

‘Heb je ooit zoiets beleefd!’
‘Wij zitten hier al veel langer!’
‘Betalen we daarvoor ons ziekenfonds?!’
‘Die rijke stinkerds zijn toch zeker niks meer of minder dan wij!’

De zuster gaat naar de deur. ‘Ik verzoek u beleefd, u kalm te houden, u hindert de dokter met dat lawaai! Het is bovendien helemaal niet zoals u denkt. Dit is de schoonzoon van de dokter met zijn vrouw. Is het niet zo?’

Pinneberg glimlacht gevleid, Engeltje maakt gauw dat ze bij de andere deur komt. Een ogenblik is het stil.
‘Gauw nu maar!’ fluistert de zuster en duwt Pinneberg naar binnen. ‘Die fondspatiënten denken, dat ze maar alles kunnen zeggen voor dat beetje geld, dat er voor hen betaald wordt.’

De deur gaat dicht en de ‘jongen’ en Engeltje staan in een roodpluche kamer.
‘Dat is zeker zijn eigen salon,’ zegt Pinneberg. ‘Hoe vind jij dat nou? Verschrikkelijk ouderwets, vind ik.’

‘Ik vond het zó akelig,’ zegt Engeltje. ‘We zijn toch anders ook fondspatiënten. Nou hoor je eens, hoe ze daar bij de dokter over praten.’
‘Wind je toch niet op,’ zegt hij. ‘Dat is nu eenmaal zo. Met ons burgermensen doen ze wat ze willen.’

‘Maar zoiets ergert me zo.’