Fragment
De strijd om sergeant Grisja
Arnold Zweig
De aarde, Tellus, een kleine planeet, raast in jachtende vaart door de zwarte, ijzige ruimte die doorkruist wordt door miljoenen, miljarden trillingen en golvingen – bewegingen van het grote onbekende, de ether, die waar ze in botsing komen met een vaste substantie veranderen in licht, elektriciteit, onberekenbare zegenrijke of verwoestende invloeden. Omgeven door haar beschermende veilige luchtlagen doorloopt de aarde in haar elliptische baan reeds de fasen die de noordwestelijke vlakten ver verwijderd houden van de levensbron, de zon.
Rusteloos wentelend verovert ze zich een gunstiger positie. Steeds intenser treffen de stralen van de machtige vuurbol Europa; de atmosfeer raakt almaar heviger in beroering, woeste winden komen vanuit de koude gebieden aanstormen en storten zich op de al warmere landerijen, waar het, onder invloed van de toverkracht van het toenemende licht, begint te bewegen, ontkiemen. Over de noordelijke landen golft langzaam en traag het leven en in de mensen voltrekken zich, elk jaar opnieuw, vreemde veranderingen. Aan de voet van een halfverkoolde boom, die midden in het afgebrande woud zijn hoekige takken hoog de lucht in stak, zwart in de onmetelijke, veelvuldig vertrapte witte vlakte, stond een man, gehuld in vele lagen vormeloze kleren.
De man begroef zijn handen diep in de zakken van zijn ruige jas en staarde nadenkend voor zich uit. Boter, dacht hij, anderhalf pond, en tweeënhalf pond meel van de boeren, een brood en erwten. Ja, daarmee kan ze weer een tijdje voort. En dan geef ik het mee aan Fritzke, die morgen met verlof gaat. Misschien ruil ik mijn tabak in voor een blik surrogaatreuzel; als ik er nog een mark bij doe, geeft de korporaal-kok het me wel.
Boter, mompelde hij, anderhalf pond – en in gedachten breidde hij de inhoud van het pakket dat hij zijn vrouw wilde sturen uit, langzaam, zorgvuldig afwegend of er ergens nog een kleinigheid tussen zou kunnen worden gestopt. Verkleumd als hij was, werkten zijn hersens traag en viel het denken hem zwaar. Het liefst had hij zijn ijskoude voeten stevig tegen elkaar aan willen wrijven. Maar die waren, omwonden met vele voetlappen en het onderstuk van zijn broekspijpen, in zware schoenen gestoken, en daarom zag hij er maar van af. Stram stonden zijn benen naast elkaar in de diepe sneeuw geplant, als de achterpoten van een olifant.
Hij droeg een grauwgrijze mantel met op de kraag een paar onbeduidende rode vierkantjes en een strook blauwe stof met een nummer op de schouders. Zijn oren gingen schuil onder zachte wollen kleppen, in zijn mondhoek stak een kort, stomp pijpje voor het roken van gedroogde bladeren. Mijmerend over de boter, de erwten en de reuzel hield hij een lange stok onder zijn arm geklemd: een stuk hout verbonden met machinaal gevormde delen staal – een zwaar ding, geweer genaamd. Daarmee kon hij welgericht vuren om andere mannen in de verte dodelijk te treffen of te missen.
Die man, een Duitse ambachtsman, stond daar niet uit vrije wil onder de zwarte, deels verbrande boom. Voortdurend gingen zijn gedachten naar het westen, waar achter de stenen muren van een gebouw in een paar kubusvormige vertrekken zijn vrouw en kind op hem wachtten. Hij stond hier, zij zaten daar. Al zijn verlangens gingen uit naar zijn gezin, maar er was iets tussen hen gekomen, iets onzichtbaars, maar daarom niet minder machtig: een bevel. Hem was bevolen toezicht te houden op andere mensen. Het was 1917 en het was winter: om precies te zijn half maart.
De Europeanen waren in een oorlog verwikkeld waarin al geruime tijd nauwelijks beweging zat. Midden in een woud in het oosten, dat voor het moment de Russen oftewel de Witten afhandig was gemaakt, stond die Duitse soldaat, landstormkorporaal Birkholz uit Eberswalde, te piekeren over de zijnen terwijl hij Russische krijgsgevangenen bewaakte, die nu voor de Duitsers moesten werken. Ruim zeventig meter verderop liepen de rails van een hulpspoortje, en daar waren de gevangenen bezig roodbruin en grijsgroen geschilderde goederenwagons vol te laden met op maat gezaagde boomstammen. Bij elke wagon werkten twee mannen.
Andere gevangenen brachten hun de zware stammen en balken en planken, die ze op de schouders droegen. Weer anderen hadden ze een paar dagen geleden uit de dode bomen gezaagd, waarbij ze met hun bijlen en zagen grote gaten hadden geslagen in het ooit groen met roodbruine woud van grove dennen. Over een gebied van twintigduizend hectare, veel verder dan het oog tussen de stammen door reikte, dagritten ver in de lengte en in de breedte, staken de trieste restanten van het bos met hun zwarte zuilen scherp af tegen de sneeuw en de hemel.
De brandbommen van de vliegeniers en de granaten van het veldgeschut hadden in de zomer hun werk goed gedaan. Dennen en sparren, berken en beuken, zonder onderscheid waren ze verbrand, verschroeid, verdord, verstikt – ze waren er geweest, en nu deden hun lijken dienst. Nog steeds hing er een brandlucht aan de ruwe berkenstammen. Bij de laatste wagon hadden twee Russen het in hun eigen taal over een tang. ‘Het is onmogelijk,’ gaf de kleinste van hen aarzelend te kennen. ‘Hoe zou ik je die kunnen geven, Grisja? Nee, aan zoiets doms wil ik niet meedoen.’
De ander richtte zijn opvallend heldere, intens grijsblauwe ogen op zijn kameraad en zei lachend: ‘Voor mijn gevoel zit hij al in mijn zak, Aljosja.’ Toen gingen ze weer door met hun werk en legden de gelig-witte palen, die bestemd waren voor het stutten van ondergrondse schuilplaatsen – voor mensen – en gangen, op een bepaalde manier in de wagon, waarvan de voorste wand was neergeklapt.
Bovenop werkte Grisja, die de lading verstouwde, terwijl Aljosja hem de sterk geurende stammetjes een voor een aanreikte. Die waren wat korter dan een gemiddelde man lang is en bijna vier centimeter dik; van boven en van onderen waren ze voorzien van een diepe inkeping, voor een raamwerk, waardoor ze goed op elkaar konden worden gestapeld.
‘Ik heb alleen nog een tang nodig,’ hield Grisja aan. Er kwamen vijf of zes gevangenen aanlopen, in een korte rij. Ieder van hen droeg vier van zulke palen op zijn schouder, die smeten ze voor de wagon neer, het lichte doffe geluid van zeer koud hout weerklonk, toen bleven ze allemaal even naast elkaar staan zonder iets te zeggen. De dragers lieten hun armen hangen en keken naar de berg hout. ‘Het is wel genoeg,’ zei Grisja. ‘Ga je maar warmen, kameraden, we zijn nog wel even bezig.’ ‘Goed, Grisja,’ antwoordde een van hen, ‘als jij dat denkt, is het best.’
Met een korte groet liepen ze weg. Tussen de rails van de twee sporen die hier bij elkaar kwamen, een klein, zwak hulpspoor en een volwaardige hoofdlijn, brandde een imposant vuur. Daaromheen stonden en zaten op bielzen, houtblokken en stammen voortdurend de toezichthoudende manschappen, de Russische arbeiders met hun Duitse voormannen en bevoorradingssoldaten van de landstormcompagnie.
Er werden blikken koffieketels met stokken in de vuurgloed gehouden, een enkeling rooster de zijn brood gespietst aan een jonge tak boven de vlammen. Met knetterende uitvallen voedde het machtige element zich sissend en knappend met de harsige twijgen. Aan weerszijden van de spoorlijn week het woud terug. Als verroest rezen de spookgedaanten van de ooit levende stammen op uit de dikke, tot poeder bevroren en door zware bespijkerde laarzen vertrapte maartse sneeuw van westelijk Rusland waarover de zon blauwe schaduwen en gouden lichtplekken uitstortte.
Druppels smeltwater vielen onder de aanraking van het licht van de witbevlokte takken, om in de schaduw meteen weer te bevriezen. Een hoge, diepblauwe hemel trok de blikken van de mannen naar zich toe. ‘Het wordt lente,’ zei Grisja veelbetekenend. ‘Dat plan van jou, dat wordt niks,’ antwoordde Aljosja stellig. ‘Ja, het wordt lente, en dan krijgen wij het ook beter, dan kunnen we op het mos liggen en is er meer te eten. Wees geen ezel, Grisja, blijf hier. Wat jij van plan bent is waanzin. Je komt nog geen vijftig werst ver.
Het hele land wemelt van de Duitsers: veldwachters, gendarmes, compagnies en detachementen. Als je gevlucht bent en ze pakken je – dan moet je nog jaren na de vrede als een paard voor ze werken, Grisja.’ Zwijgend legde Grisja de stammen op een speciale manier in de wagon.
Het was uitgesloten dat iemand hem opdracht had gegeven zoveel ruimte te verspillen: tussen de achterwand van de wagon en de lading hout spaarde hij een ruimte uit, op de bodem, waar de sterke, korte balken de lading zouden moeten schragen. Aan de bovenkant bouwde hij handig een overkapping. ‘Schiet op, Aljosja! Straks komen ze terug!’ Aljosja gehoorzaamde. Hij wist waarom zijn vriend zoveel haast maakte. In de uitgespaarde ruimte wilde Grisja die nacht vluchten in de schijnbaar volle wagon. Hij keurde dat niet goed, integendeel: hij had gedaan wat hij kon om zijn maat van zijn voornemen af te brengen, dat hij hopeloos en idioot vond.
Toch gehoorzaamde hij. In de hele compagnie gevangenen, tweehonderdvijftig man die hier sinds negen maanden in het gevangenenkamp Navarisjki werkten, waren er geen twee te vinden die een verzoek van de vroegere sergeant Grisja Iljitsj Paprotkin, tegenwoordig bekend als nummer 173, zouden weigeren of een bevel van hem niet zouden uitvoeren. Voor iedereen had hij een vriendelijk woord; hij droeg het Sint-Joriskruis, dat hij verdiend had bij de inname van Przemysl; en omgekeerd wisten ze ieder vóór alles dat Grisja Iljitsj als het maar enigszins in zijn vermogen lag hen zou helpen, en dat ook vaak genoeg had gedaan.
Met licht bezweet voorhoofd reikte Aljosja, die vlug en handig meewerkte als een gedreven kameraad, Grisja de ene na de andere hoekige dennenstam aan; die rukte ze hem bijna uit handen en hanteerde de zware natte stutten alsof het dunne latten waren. Een, twee – een, twee; met de doffe klank van hout op hout stapelden zich de dakspanen, de overkappende planken, boven de smalle uitgespaarde ruimte op.
Staande op het volgeladen deel van de wagon controleerde Grisja met zijn voet zorgvuldig de holte: ja, het hield. Een knap staaltje werk. Hij had tegen de achterwand een rij stammen rechtop gezet, die niet alleen de dakspanen ondersteunden maar ook bescherming boden tegen de kou. Die nacht zou hij in die holte kruipen, als een das in zijn burcht; tegen de ochtend, om een uur of vier, zou een locomotief de hele trein het bos uit slepen, naar het oosten.
En naar het oosten wilde hij. Samen met een groot aantal goederenwagons reden de houttreinen tot vrij dicht bij het front, en dat was zijn doel. Bedenk wel, het was het voorjaar van 1917: de Russische legers, hun ontelbare nederlagen en vreselijke verliezen van mensenlevens beu, hadden, eerst op eigen initiatief, daarna met goedvinden van de politieke machthebbers, een wapenstilstand ingesteld.