schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Cassandra: Het verhaal van de tweelingzus

Dorothy Baker

Ik had tegen ze gezegd dat ik de eenentwintigste vrij kon zijn en de tweeëntwintigste naar huis zou komen. (Juni.) Maar het liep allemaal vlotter dan verwacht, want op de eenentwintigste had ik al om tien uur ’s ochtends alle tentamens nagekeken, van een cijfer voorzien en ingeleverd op het bureau, waarna ik terugging naar mijn appartement, waar ik me zo ongericht, zo rusteloos voelde dat ik mijn plannen herzag. Het is maar vijf uur rijden van de universiteit naar de ranch, als je een beetje doorrijdt tenminste, en niet om de honderd kilometer een tussenstop maakt om een verse jus te drinken, zoals Judith en ik de eerste twee jaar van onze studie altijd deden, of steeds stopt bij een cafeetje, zoals we later deden, toen we hadden geleerd hoe we konden doorgaan voor boven de eenentwintig terwijl we nog geen twintig waren. Zoals gezegd, als je flink doorrijdt, kun je met een beetje goeie wil in vijf uur vanuit Berkeley bij onze ranch zijn, en de reden dat we dat vroeger nooit zo’n haast hadden was dat we ons geleidelijk moesten voorbereiden op het leven thuis en ons enigszins moesten wapenen tegen het drievoudige welkom dat ons te wachten stond, van onze oma, onze moeder en onze vader, die op drie verschillende manieren zielsveel van ons hielden. Wij hielden ook van hen, op zes verschillende manieren, maar toch haastten we ons altijd langzaam als we naar huis gingen.

Het was niet drievoudig meer, dat welkom. Onze moeder is drie jaar geleden overleden (veel te jong, al betwijfel ik of zij dat zelf ook vond) en zou er daarom op Judiths bruiloft niet bij zijn. In tegenstelling tot ikzelf. Als ik zou gaan, en ik moest wel natuurlijk, dan zou ik daar heel zichtbaar en in een officiële hoedanigheid aanwezig zijn, als enige bruidsmeisje namens de bruid. Ze had me per brief gevraagd en ik had haar geen duidelijk antwoord gegeven omdat ik nogal gereserveerd ben, vooral op bruiloften, maar ik had wel gezegd dat ik op de tweeëntwintigste thuis zou komen en ik had me onbewust al vrijgemaakt op de eenentwintigste, wat de langste dag van het jaar is. Toen ik weer thuis kwam nadat ik de tentamens op het secretariaat had afgegeven, liep ik wat doelloos rond door het appartement, keek een paar keer in de ijskast, zo koud, zo wit, zo leeg, en nog vaker uit het grote raam op het westen, naar de baai met de gevangeniseilanden erin, en die ongelooflijke brug eroverheen. Ongelooflijk, maar toch was ik erin gaan geloven doordat ik er zo vaak naar had gekeken, en het grootste deel van de winter had hij er bij vlagen behoorlijk aantrekkelijk uitgezien. Bijna onweerstaanbaar soms, maar dat gold ook voor mijn psychotherapeut, en je kon ze wel zo’n beetje tegen elkaar wegstrepen.

Ik liep naar buiten, bleef staan op de veranda om alles op een rijtje te zetten. Dat het nu warm zou zijn thuis, smoorheet, weldadig heet, dat het fijn zou zijn om de hond weer te zien en de nieuwe poes, en mijn vader en mijn oma. En mijn zusje Judith.

De brug zag er weer prachtig uit. Hij lag in de zon en kreeg daardoor iets van de aantrekkingskracht van een helder oplichtend bordje met UITGANG in zo’n afgeladen, bedompte collegezaal waarin je, zoals ik zo vaak doe, zit te luisteren naar een verhandeling die is verstoken van elke brille. Colleges kunnen nu eenmaal niet allemaal briljant zijn, je kunt ze best uitzitten en ervan opsteken wat ervan op te steken valt, en ook al licht het bordje met UITGANG nog zo aantrekkelijk op, je kunt het best negeren. Bovendien heeft mijn gids mij verzekerd dat ik in diepste wezen helemaal niet iemand bent die springt. Dat is niks voor mij. Ik ben meer iemand die zich voorstelt hoe het zou zijn als, een rusteloos iemand, en ik denk dat ik, terwijl ik die brug stond op te nemen, al die tijd wel wist dat er alle kans was dat ik naar huis zou gaan, volgens uitnodiging de bruiloft van mijn zusje zou bijwonen, haar zou helpen met de haakjes en ritssluitingen van wat ze maar aan ging trekken, het bruidsboeket zou vasthouden wanneer zij de ring kreeg, door haar neus of aan haar vinger, al naar gelang waar ze hem het liefst wilde hebben, en zou zwijgen wanneer het een kwestie was van nu losbarsten of inderdaad voorgoed zwijgen. Ik zou naar alle waarschijnlijkheid gaan en alles doen wat een bruidsmeisje behoort te doen. Ik zou mijn rol waarschijnlijk dánsend vervullen.

Ik kende de bruidegom niet eens, maar wist alleen dat hij een doctoraalstudent medicijnen was die ze in New York had ontmoet en dat hij Lynch heette, of misschien zelfs Finch. Ja. Finch. John Thomas Finch. Waar zou ze die vogel hebben ontmoet?

Ik liep weer naar binnen, deed de deur op slot en trok met het koord het gordijn voor het raam op het westen dicht. Ik had voor dit semester genoeg van dat uitzicht gezien. Ik drentelde wat rond, kwam uit bij mijn bureau en keek naar het vel papier dat in mijn schrijfmachine zat, te weten bladzijde zevenenvijftig van de kladversie van mijn scriptie, mijn indrukken van de Franse roman, oftewel mijn sprong in het academische diepe. Ik knipte mijn lamp aan, mijn zo eindeloos opnieuw afgestelde bureaulamp, las wat er zoal stond op bladzijde zevenenvijftig en barstte in lachen uit, niet omdat wat er stond zo amusant was, maar omdat het van dat fröbelwerk was, dat schrijven van een scriptie zodat ik lerares kon worden in plaats van schrijfster, vooral als zo’n scriptie dan uitgerekend over schrijvers gaat, en wel hedendaagse, voornamelijk vrouwen, en nog jonge vrouwen ook, niet veel ouder dan ikzelf, die ik meedogenloos uitmolk om mij aan een scriptie te helpen. Ik zou het eigenlijk liever andersom hebben gezien, dat ík de schrijfster was en al die anderen hun scripties over mij zouden schrijven, maar ik heb een bijzonder probleem in die zin dat mijn moeder schrijfster was, de auteur van twee romans, drie toneelstukken en een flink aantal filmscenario’s, allemaal behoorlijk bekend, en het valt voor het kind van een schrijfster niet mee om zelf schrijver te worden. Ik zou niet weten waarom dat zo is, maar het is zo. Het heeft er mee te maken dat je niet steeds vergeleken wilt worden. En niet met haar wilt wedijveren, of kunt wedijveren, en ook niet van haar naam wilt profiteren. Niet dat ik iets tegen mijn moeder heb. Ik hield van haar, tenminste dat denk ik, maar mijn moeder is nog maar drie jaar dood, bijna drie jaar, en ik wacht liever een redelijke tijd om het daarna eens te proberen. Of niet te proberen. Eerst maar eens die belachelijke scriptie afmaken en die stoplaptitel halen.

Ik trok het vel papier uit de schrijfmachine, verfrommelde het, gooide het in de prullenmand naast het bureau, schudde de andere zesenvijftig vellen net zo lang heen en weer tot de randen mooi recht lagen, stopte ze in een dossiermap en vervolgens in de bovenste la van het bureau, en deed de beschermhoes over de typemachine. Als er tijdens mijn afwezigheid vanwege de bruiloft brand zou uitbreken in het appartement, zou de wereld voor altijd verstoken blijven van wat ik met zoveel moeite te berde trachtte te brengen over de hedendaagse Franse romans van wat in wezen niet meer dan meisjes en een paar jongens waren. Maar er zou geen brand uitbreken. En wanneer ik terugkwam zou ik ongetwijfeld het verfrommelde vel papier uit de prullenmand halen, het gladstrijken en woord voor woord overtikken, en dapper verder gaan. Over twee weken, misschien maar één week.

Het was me steeds duidelijker dat ik van plan was te gaan en niet van plan was nog een nacht in mijn appartement door te brengen, althans niet de komende nacht. Daarvoor waren er allerlei aanwijzingen: ik haalde de lakens van mijn bed en stopte die in een waszak, ik drapeerde de loper over de toetsen van de piano, een piano die voor de helft van mij was, maar die ik sinds Judith, van wie de andere helft was, naar New York was vertrokken nog nauwelijks had aangeraakt, zoals ze dat noemen. Ik had de loper negen maanden geleden op de toetsen moeten leggen en de klep moeten afsluiten. Er lag ergens een sleutel.

Maar ik nam niet de moeite ernaar te gaan zoeken en om drie uur die middag was ik al halverwege en zat ik in zo’n cafeetje, een van die waar we vroeger altijd stopten. Er was airconditioning en het was er vrij donker, en in mijn hand had ik een glas citroenkwast met een scheutje wodka, rekening houdend met het feit dat mijn oma er een hekel aan heeft als iemands adem naar drank ruikt, vooral bij vrouwen. Ik ben erg gesteld op mijn oma, dat zijn we allebei, en ik had voordat ik de stad uitreed een doos kersenbonbons voor haar gekocht. Die lagen nu buiten in de kofferbak van de auto te smelten terwijl ik hier in die koude kroeg juist een beetje stevigheid zat op te doen en zat te hopen dat ik die bonbons niet bovenop de doos met de jurk had gelegd, de jurk die ik had gekocht voordat ik de stad uit reed en op een van mijn oma’s rekeningen had laten zetten, iets wat ze me regelmatig op het hart drukte te doen. Het was een witte jurk, vermoedelijk wel geschikt voor de bruiloft. Dat laatste hoefde ik me trouwens helemaal niet af te vragen, want hij was heel eenvoudig, elegant en prijzig, en zou absoluut bij geen enkele gelegenheid misstaan en mijn oma, met haar hoge normen, zou dat in één oogopslag zien en het op prijs stellen dat ik haar die eer had bewezen. Ze had graag dat jonge vrouwen er een beetje aardig uitzagen, dat zei ze heel vaak, en of dat er iets mee te maken had weet ik niet, maar ik had al tien jaar voordat ze in zwang kwamen een voorkeur ontwikkeld voor sweaters. En ook voor gymschoenen, en als ik oma een beetje kende, zou ze deze jurk prachtig vinden. Het zou een hele opluchting voor haar zijn, en bovendien hield het haar rekening actief.

Ik liet mijn blik afdwalen naar de ruimte achter de bar en zag mijn gezicht in een blauwe spiegel tussen twee planken met flessen. De flessen zagen er alleszins vertrouwd uit, maar het gezicht herkende ik niet een-twee-drie, vooral, denk ik, omdat ik daar geen behoefte aan had. Ik heb al heel wat te stellen gehad met dat gezicht.

Maar even later keek ik toch weer, ik kon het gewoon niet laten, en deze keer mocht ik van mezelf weten wie het was. Het was het gezicht van mijn zusje Judith, die me niet uitgesproken aanstaarde, maar wel bedachtzaam naar me keek, zoals ze altijd deed wanneer ze op het punt stond me iets te vragen, bijvoorbeeld of ik haar wilde klokken met de stopwatch terwijl zij vierhonderd meter zwom, of een sausje wilde proeven om haar te vertellen welk ingrediënt ze was vergeten, of de grap over de herder en de zeemeermin wilde uitleggen. Typisch van die dingen die een jonger zusje vraagt aan een oudere zus, en ik vond het allemaal best, al was ik dan nauwelijks ouder. We scheelden maar elf minuten. Zo stond het op onze geboortebewijzen. Degene die Cassandra heette was 50 gram zwaarder en elf minuten ouder dan degene die Judith heette.

Met een krachtige wilsinspanning dwong ik het gezicht tussen de drankflessen op te houden dat van Judith te zijn en het mijne te worden. Mijn eigen, vertrouwde gezicht, het gezicht van een vlotte jonge vrouw die een lerarenopleiding volgt, die bezig is met een scriptie, die lief is voor haar oma, die een dag eerder naar huis gaat in plaats van een dag later of de dag die ze had aangekondigd, en die iets fatsoenlijks heeft meegenomen om aan te trekken. Maar elke keer dat ik het toevallig in een spiegel zie, kan dat gezicht me de kriebels geven, vooral op momenten zoals dit, wanneer ik alleen ben, en wel moet erkennen dat het echt het mijne is, omdat er niemand anders is die ik ermee op kan zadelen.