schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Een maand op het land

J. L. Carr

Toen de trein tot stilstand kwam struikelde ik naar buiten terwijl ik een plunjezak voor me uit duwde en schopte. Aan het begin van het perron riep een wanhopige stem: ‘Oxgodby… Oxgodby.’ Niemand die een handje hielp, dus hees ik me, over enkels en voeten vallend om bij mijn mand (op het rek) en mijn opvouwbaar veldbed (onder de bank) te komen,weer de coupé in. Als dit een proefzending noorderlingen was, bevond ik me op vijandelijke bodem en dus keek ik niet al te best waar ik mijn laarzen zette. Ik hoorde hoe één vent zijn adem inhield en een ander gromde: geen van beiden zei iets.

Toen floot de conducteur: de trein schoot schoksgewijs vooruit – en kwam tot stilstand. Het irriteerde de oude man op de linkerhoekplaats zo dat hij zijn raampje half naar beneden schoof. ‘Rèken maor da’j zeiknat wordt, keël,’ zei hij en schoof het met een klap weer dicht. De locomotief blies een schitterende stoomwolk uit en sjokte weg, gevolgd door een rij gezichten die me onbewogen aanstaarden. En ik stond alleen op het perron, bracht mijn bepakking in orde, wierp een laatste blik op de kaart, schoof hem in de zak van mijn overjas, wurmde hem er weer uit – en liet zodoende mijn kaartje op de laarzen van de stationschef vallen – wenste dat ik twee ontbrekende knopen had aangezet en hoopte dat het zou ophouden met regenen tot ik een dak boven mijn hoofd had.

In het stationsgebouwtje stond een nog jong meisje, haar gezicht platgedrukt tegen een ruit, me met grote ogen van verbazing aan te staren. Haar belangstelling gold zeker mijn jas; hij was nog vooroorlogs, ongeveer uit 1907 dunkt me, van schitterende stof: oerdegelijke, dikke tweed in een visgraatmotief.

Hij reikte tot op mijn enkels; de eerste eigenaar was ongetwijfeld een reus in goeden doen geweest. Ik begreep dat ik heel zeker erg nat zou worden; mijn zolen lieten al water door. De stationschef trok zich terug in zijn lampisterie en zei iets, maar ik kon niet uit zijn dialect wijs. Hij leek dat te begrijpen. ‘Ik zei dat u mijn paraplu wel mag lenen,’ herhaalde hij in aanvaardbaar Engels.

‘Ik hoef niet zo ver,’ zei ik. ‘… Tenminste, volgens de kaart.’

De mensen zijn onstuitbaar nieuwsgierig, daar in het noorden. ‘En waar mag dat dan wel wezen?’ vroeg hij.

‘De kerk,’ zei ik. ‘Ik neem aan dat ik daar gortdroog word.’

‘Kom dan eerst binnen theedrinken,’ pareerde hij.

‘Ik heb met de dominee afgesproken,’ zei ik.

‘O,’ zei hij, ‘ik ben methodist. Maar hoe dan ook: als u iets nodig hebt geeft u maar een seintje. Enne, ik hoop dat er iets onder zit.’

Hij scheen te weten waarvoor ik kwam.

Hierna ging ik aarzelend op weg en hield intussen onder mijn jas zo goed en zo kwaad als het ging mijn schone kleren droog (die in de strooien mand zaten). Het laantje hield zich aan de door de kaart aangegeven route. En daar stond het enige huis; het bleek een vervallen boerderij te zijn met achter een roestig, gietijzeren hek een pruilend voortuintje.

Een hond, een airedale, rukte aan zijn ketting, jankte weifelend en holde terug om te gaan schuilen. Toen volgden een paar kippenhokken die bijna bezweken tussen de brandnetels in de wegkwijnende boomgaard. De regen liep in een smal stroompje van mijn vilthoed in mijn nek en één handvat van de mand begaf het. Toen rondde ik een hoge heg en bevond me in een open weiland. En daar stond de kerk.

Het was er een van dertien in een dozijn. Er had in de Middeleeuwen in dit deel van het land kennelijk geen wolhausse geheerst. Dit was een streek van hongerlijders geweest, elke steen betaald met het zweet huns aanschijns.

Het korte koor had een bijzonder, bijna vlak puntdak; het moest ruim honderd jaar na het schip zijn aangebouwd (dat een steil, bij de zijbeuken vlakker wordend puntdak had).

De toren was plomp. Begrijp me niet verkeerd: het was al bij al een prettig ogende kerk en toen ik dichterbij kwam zag ik dat de stenen fraai behouwen waren – blokken kalksteen, geen puin. Zelfs de stenen in de steunberen waren prachtig uitgehouwen met maar een schijntje specie ertussen, en hoewel bijna verzopen, loofde ik zwijgend de steenhouwers.

De stenen zelf – met niet meer dan een zweempje lichtgeel, magnesium – moesten in de buurt van Tadcaster zijn uitgehakt en over de rivieren vervoerd. Erger u niet aan de details: zelfs in die langvervlogen tijden had ik een voorliefde voor steen en dacht er aardig wat van te weten.

De muur van het kerkhof was in goede staat van onderhoud, hoewel vreemd genoeg de klink van het smalle hek kapot was en het met een om de haak geslagen touwtje werd dichtgehouden. Er stonden een paar mooie, achttiendeeeuwse zerken, waarvan de bemoste cherubijntjes, zandlopers en doodskoppen bijna schuilgingen onder weelderig gras, plukken brandnetels en hondspeterselie. Ik zag nog net een paar spijlen van een door wilde rozen overweldigd familiegraf: een grijze kat gluurde naar buiten, staarde me met grote ogen vijandig aan en was verdwenen. God weet wat daar nog meer verblijf hield: tegenwoordig zou het een erkend wildreservaat zijn.

De goten en regenpijpen – ik kon het niet helpen: ik moest zien of ze op hun taak berekend waren. Dus ranselde ik me een pad om het gebouw. Nergens een gutsende pijp, geen spoortje aanslag op de muren! Vocht is het noodlot van muurschilderingen. Was er ook maar één groene muur geweest, dan had ik net zo goed ter plekke kunnen omkeren en mijzelf laten terugspoelen naar het station.

Dus keerde ik terug naar het kleine portaal, waar de stenen zitplaatsen waren opgepoetst door sinds vijfhonderd jaar heen en weer schuivende achterwerken van door wierook of wroeging bevangen begrafenisgangers.

Ik draaide de ring om en duwde de deur open. Hij piepte – een waarschuwing waarvoor ik de komende weken dankbaar zou zijn. En daar stond ik dan. Het was in grote trekken zoals ik had aangenomen dat het zou zijn: een vloer van natuurstenen platen, drie massieve zuilen aan weerszijden van het middenschip, twee lage zijbeuken en achterin een koor dat (voor zover ik zag) door een naar het katholicisme neigende predikant ijverig was gereorganiseerd. Het dak was een degelijk stuk werk; het had een omgekeerde scheepsbodem kunnen zijn. En zo te zien zouden er belangwekkende rozen op zitten. Maar natuurlijk is de eerste indruk van een bouwwerk de geur, altijd de geur – en hier hing de geur van vochtige knielkussens.

Zoals mij per brief was medegedeeld, stond er een steiger die de boog naar het koor versperde. Er was zelfs een ladder aan de steiger gebonden en ik klom er ogenblikkelijk op. Er valt veel in het nadeel van de weleerwaarde heer J.G. Keach te zeggen. Helaas wel. Maar als hij voor Zijn rechterstoel staat moet ter verdediging ook dit worden gezegd: hij was efficiënt, Heer. En dat is bij een Engelsman een zeldzame verdienste. We hadden in Frankrijk best een paar foeriers als hij kunnen gebruiken. Hij had gezegd dat er een steiger zou staan en die stond er ook. Hij had gezegd dat hij mij, als ik met de trein van kwart over zeven aankwam, om half acht in de kerk zou ontmoeten. En dat deed hij ook.

En zo zag ik hem het eerst: zijn tot leven gekomen, nauwgezette, zakelijke brieven, zo stond hij beneden me in de deuropening en zag aan de natte voetstappen dat ik er was. Als een speurhond volgde hij met zijn blik hun spoor naar de voet van de ladder en toen omhoog.

‘Goedenavond, meneer Birkin,’ zei hij, en ik kwam de ladder af. Hij was vier of vijf jaar ouder dan ik, misschien dertig, een lange, niet sterk ogende man, keurig in de kleren, met lichte ogen en iets koels, iets teruggetrokkens over zich, en lang nadat hij aan de zenuwtrekking in mijn gezicht gewend had moeten zijn praatte hij nog steeds tegen iemand achter mijn linkerschouder.

Hij kwam meteen ter zake. ‘Wat betreft dat wonen in de klokkenkamer. Ik loop geenszins over van enthousiasme; nou ja, laat ik het zo zeggen: het idee spreekt me niet aan. Ik heb u in onze briefwisseling toch duidelijk gezegd dat Mossop zonder mankeren elke zondag de klok luidt en dat het touw door een gat in de vloer loopt. Ik had gehoopt dat u een andere regeling zou treffen: bij particulieren, of een kamer in de Shepherd’s Arms.’

Ik mompelde iets over geld.

‘De kachel,’ zei ik. ‘Hoe zit het met de kachel? Dat hebt u in het midden gelaten. Kan ik die gebruiken? De regen… neem vandaag…’ Mijn gestotter bracht hem een paar seconden van zijn apropos.

‘Daar stond niets over in het contract,’ draaide hij eromheen en zag op de een of andere manier kans te laten doorschemeren dat ook mijn gestotter en zenuwtrek er niet in voorkwamen. ‘De kachel is aanvankelijk nergens genoemd. Ook wíj moeten op de kleintjes letten, weet u. U zei dat u een primus zou meebrengen. In uw eerste brief. Deze.’ Hij haalde de brief uit zijn zak en duwde hem onder mijn neus. ‘Halverwege pagina twee.’