Over: Tahar Djaout - De bottenzoekers
Een lied voor levenden en doden
Abdelkader Benali
Voorwoord
Het genot van lezen lijkt een kortstondige ontsnapping van de geest aan de begrenzingen van het lichaam, maar dat is slechts schijn. In de literatuur struikelt de lezer over de lichamen. Don Quichot, de razende edelman van La Mancha, komt bijvoorbeeld in beweging door een boek over ridderschap. Een lichaam spreekt een duidelijkere waarheid dan de ridderromans die hij heeft verslonden. Gregor Samsa wordt in *De gedaanteverwisseling *van Franz Kafka op een dag wakker en ontdekt dat hij in een gigantisch insect is veranderd. Toen ik die roman als zeventienjarige las was mijn eerste gevoel dat we door Kafka allemaal insecten waren geworden.
Ons lichaam is niet van ons. Landen eisen het op, er wordt op gejaagd, het wordt geëxploiteerd. En er is het verlangen naar een ander lichaam. De adem stokt; de hand raakt het aan.
We denken dat ons lichaam onderworpen is aan onze geest, maar dat lichaam heeft vreemde kuren, gaat zijn eigen weg. Rabbit Angstrom, het onvergetelijke personage uit de Rabbit-serie van John Updike, eet zich in het laatste deel een hartinfarct door zijn aderen met het vet van chips te laten volstromen; zijn lichaam wordt het slagveld van de consumptiemaatschappij. De hartkleppen kunnen zo veel zoute hartstocht niet meer aan. Things fall apart; the center cannot hold.
Op de een of andere manier vind ik romans waarin het lichaam er niet best vanaf komt het bevredigendst. Anna Karenina gooit zichzelf aan het einde van de roman voor de trein in een poging zich uit het korset van een verstikkende moraal te bevrijden. Wanhoop is niet de beste vriend van een lichaam.
Lichamen tieren welig in de literatuur; wellicht omdat het de minst fysieke van alle kunstvormen is verschijnt het lichaam vaak op papier. Hoe zou een schrijver anders zijn energie moeten kwijtraken? Voor schrijvers is het lichaam niet alleen een overlevingsmechanisme, maar eerder een metafoor voor wie we zijn en wat we hopen te worden. Zoals een klassieke schrijver zei: ‘Het woord wordt vlees.’
Tahar Djaout gaat nog een stap verder: het woord is bot, een zak rammelende botten. En in die zak botten herkent de samenleving zichzelf. In deze roman domineert een zoektocht naar een stoffelijk overschot de vertelling. En hoe!
*De bottenzoekers *is het Berbers-Algerijnse antwoord op het Frans-Algerijnse *De pest *van Albert Camus. In de niet nader omschreven stad Oran worden mensen geïnfecteerd door de pest, in *De bottenzoekers *worden ze bezocht door de geesten van het verleden. In beide romans wordt de vraag gesteld hoe je overleeft in een samenleving die meer aandacht heeft voor de dood dan voor het leven. De schrijver stuurt een jongeman uit een klein Kabylisch dorpje eropuit om samen met een dorpsgenoot het stoffelijk overschot van zijn broer te vinden, opdat het teruggebracht kan worden naar het dorp voor de teraardebestelling. De reizigers trekken door het landschap van Kabylië: met elke stap die ze zetten vallen ze meer samen met de kleuren en de ziel van het landschap. Kabylië, met zijn hoogland dat uitkijkt over de Middellandse Zee, is door zijn natuurlijke begrenzingen en door zijn eigen taal, rites en diepgewortelde zelfstandigheid uniek in Noord-Afrika. Tijdens de burgeroorlog die Algerije tot diep in de jaren negentig teisterde, zorgde dat isolement voor een betrekkelijke veiligheid.
Niet ver van het dorp zal een graf voor de dode worden klaargemaakt, op een speciaal voor de overleden vrijheids strijders ingericht veld. Een jaloersmakende laatste rustplaats:
De begraafplaats die voor de overblijfselen van de helden was aangelegd en waar kosten noch moeite voor waren gespaard, was zo indrukwekkend dat menig bejaarde met heel zijn hart hoopte op een barmhartige dood die hem een rustplaats zou bezorgen naast die gelukzalige skeletten. Het was inderdaad een indrukwekkende plek: de hele flank van een heuvel met uitzicht op zee was ontbost en voorzien van een nieuwe omheining. Het was het best gesitueerde perceel van het dorp; iedere reiziger die langskwam zag het liggen.
Zoals alle avonturiers beginnen de jongere broer en zijn metgezel de reis met lichte tegenzin, die wordt gevoed door de onbekende buitenwereld die ze betreden. Weigeren is onmogelijk. De zoektocht wordt gezien als een heilige plicht. Het vinden en terugbrengen van deze bijzondere lading is een erezaak.
De roman speelt zich af vlak na de Algerijns-Franse oorlog, die een einde maakte aan honderdvijftig jaar Franse overheersing. De Fransen beschouwden Algerije als méér dan een kolonie: het was het kroonjuweel van het grote Franse rijk, een departement op zich, waar de Fransen grote economische belangen exploiteerden. De ontrafeling van dat gedwongen huwelijk is tot op de dag van vandaag traumatisch. Na de Tweede Wereldoorlog gingen de gekolonialiseerde landen ertoe over hun kolonisator met zachte en minder zachte hand te verwijderen. Het Algerijnse verzetsverhaal behoort tot een van de meest omstreden en bloedige uit de koloniale geschiedenis. Nog altijd hangt er over de burgeroorlog een waas van verbittering. De zogenaamde pieds noirs, Franse kolonisten die al generaties lang in Algerije leefden, trokken terug naar Frankrijk. Algerije werd officieel onafhankelijk. (Voor de jonge lezer: we hebben het hier over de jaren vijftig van de vorige eeuw – een tijd waarin de bikini werd uitgevonden, jazz hip was en een goed gesprek plaatsvond in een café.) Uit alle dorpen trokken bewoners eropuit om de doden terug te halen. Op die manier kon het dorp claimen een strijder in zijn midden te hebben gehad, al lag die onder de grond.
De hoofdpersoon is geen kind meer, maar ook nog niet volwassen. Hij is in staat zich te verbazen over de wereld waarin hij opgroeit, met al zijn tradities en gewoontes, en hij is sceptisch over de dubbele moraal in de harten en hoofden van de dorpelingen. Deze gelaagdheid is natuurlijk ideaal voor Djaout, en het is niet moeilijk in de gedachten van de jongeman die van de schrijver zelf te zien.
Het terughalen van een krijger is natuurlijk een nobele zaak, totdat de jongen beseft dat diezelfde dorpelingen de dode nodig hebben om zélf iets voor te stellen: hij zal de familie een vooraanstaande plaats opleveren in de gemeenschap. De dode staat zo symbool voor alles wat de dorpelingen nooit zijn geweest: heldhaftig, roekeloos en onbaatzuchtig.
De kritiek van Djaout dat mensen maar al te graag aanspraak maken op de onbaatzuchtigheid van anderen om hun eigen falen te versluieren, deel ik van harte. Het is wellicht een Noord-Afrikaanse ziekte waar nog geen medicijn voor is gevonden. Of misschien is het wel, vanuit antropologisch perspectief, de manier waarop traditionele samenlevingen werken. Het dorp is een groot speeltoneel, ieder krijgt zijn rol toebedeeld en speelt die:
Is mijn broer, die drie jaar geleden is gesneuveld in de strijd, nu ook al gereduceerd tot een hoopje bewijsstukken? Ik dacht dat mijn moeder en mijn mislukkeling van een vader meer genegenheid en waardering voor hem hadden. Ik dacht dat er ergens diep onder de ruwe bolster van de bergbewoner nog zuivere liefde leefde, die bestand was tegen de schaamteloosheid waarmee de mensen zich als aasvreters storten op hen die zij soms het meest hebben liefgehad. Maar nee, iedere familie, ieder individu heeft zijn eigen handvol botten nodig ter rechtvaardiging van de arrogantie en de eigenwaan die hij straks tentoon gaat spreiden op het dorpsplein.
Door *De bottenzoekers *heen laat Djaout blijken dat deze rechtvaardiging van het heden door terug te grijpen op de prestaties van het verleden (prestaties die niet op het conto van de levenden kunnen worden geschreven) de Algerijnen tot gevangenen van hun geschiedenis heeft gemaakt. Als tien jaar na verschijning van de roman in Algerije bebaarde mannen opstaan die menen Allah en de geschiedenis aan hun kant te hebben en in naam van de Grote Restauratie (lees: de beginjaren van de islam) massaslachtingen onder de Algerijnse bevolking aanrichten, ziet Djaout voor de tweede keer in zijn leven hoe de macht van de doden zich uitstrekt over de levenden.
Hij had toen overigens méér redenen om ongerust te zijn. De fundamentalisten begrepen dat om hun leugen van de heilige restauratie te laten slagen hun critici monddood gemaakt moesten worden. Op 26 mei 1993 wordt Tahar Djaout door moslimfundamentalisten beschoten. Een week later overlijdt hij. In zijn nalatenschap wordt een roman gevonden, De laatste zomer van de rede, een sinistere aankondiging van het gevaar dat de schrijver zelf liep. Het is een kroniek van een aangekondigde dood én een pleidooi voor vrijheid en kunst.
Djaout, kind van de Algerijnse revolutie, zag al vroeg in dat elke revolutie zijn eigen kinderen opeet. In naam van de vrijheid wordt de vrijheid gewonnen, waarna de revolutionairen in naam van diezelfde vrijheid verschillende minderheden en individuen onderwerpen aan het dictaat van de Staat.
Als persoon was hij diep geworteld in de cultuur en natuur van zijn land, het ruige, onherbergzame Kabylië dat honderd kilometer ten oosten van de hoofdstad Algerije ligt. Als schrijver koos hij voor het Frans, de taal van de kolonisator, de taal waarin hij zich het beste kon uitdrukken, wellicht ook omdat hij in deze taal woorden kon gebruiken die in het Kabylisch en Arabisch geen equivalent hebben. Literatuur is de kunst van het creëren van een tegentaal. Frans werd het toevluchtsoord voor zijn kritische aantekeningen bij een land dat nog in de greep was van het grote verhaal van de Revolutie.
De zoektocht naar de overleden broer vindt plaats tegen de natuurlijke aanwezigheid van het Kabylische landschap dat, eenmaal betreden, de reizigers in zich opneemt, ze als het ware verteert. Hier komt mijn persoonlijke betrokkenheid bij het Noord-Afrikaanse landschap om de hoek kijken. Ik stam uit de Rif, dat volgens mij eenzelfde grilligheid en fascinerend samenspel van licht en hoogte te bieden heeft als het Kabylië. Dat is niet de enige overeenkomst: tradities, geloof en mythen worden er op dezelfde hartstochtelijke wijze beleefd middels poëzie, liederen, gebeden en verhalen.
Het belangrijkste is dat het me tijdens het lezen van *De bottenzoekers *opviel hoe diep het landschap kan doordringen in de taal, hoe het een taal op zich wordt die een andere taal gebruikt om zich uit te drukken, om zich te verplaatsen. Het Kabylische landschap, zo lijkt Djaout te willen overbrengen, is hem zo dierbaar, zit zo diep in zijn geheugen verankerd dat het meereist tijdens het schrijven. Dat doet me een groot plezier, want ik voel hetzelfde wanneer ik het landschap van mijn voorouders probeer te beschrijven. Het dringt zich aan mij op en groeit ook in mij.
Hoe ziet dat Kabylië van Djaout eruit? Boerengehuchten liggen als paardenuitwerpselen in de dalen, ogenschijnlijk geïsoleerd van elkaar, wat doet vermoeden dat de oorspronkelijke bewoners laveren tussen wantrouwen en nooit ingeloste verwachting. Rotsformaties waar de zon over strijkt. Velden met olijfbomen, ruw onderbroken door drooggevallen grond. Watervallen.
Voor mij ligt een van mijn favoriete boeken, La Kabylie, een fotografisch portret van de regio waarin foto’s van landschappen, vrouwen die op het land staan, en oneindige wegen die de dorpen de schijn van verbondenheid geven worden afgewisseld met teksten van Djaout. Voor de fotograaf Ali Marok is De bottenzoekers de tekst waaraan hij denkt als hij Kabylië met zijn Leica M4 fotografeert.
In de roman van Djaout wordt gereisd door een landschap dat uit zijn poriën barst van de levenslust, trots, mystieke rites en verschroeide velden. De Kabylen verkeren in een overwinningsroes. Vrouwen dansen tot ze erbij neervallen. De pudeur van de streek wordt even opzijgezet voor de overwinning. De hoofdpersoon maakt het mee, maar moet ook verder.
Het onafhankelijke Algerije had de doden nodig om het heden te vieren, een treffende metafoor voor de situatie waarin de vele landen zich bevonden toen ze zich na een bloedige onafhankelijkheidsstrijd geen raad wisten met de herwonnen vrijheid. De martelaars werden ingezet om de machtsstrijd en onvolwassenheid van de natie te verhullen. Dat dit onvermogen om in een nieuwe politieke entiteit de beloften van de revolutie waar te maken zou leiden tot de bloedige burgeroorlog die de schrijver van De bottenzoekers zelf het leven zou kosten, had niemand kunnen bevroeden. Maar Djaout heeft met deze roman een mogelijkheid geboden om die spanning te analyseren.
Een goede schrijver blijft dicht bij huis om grootse literatuur te schrijven. De zintuiglijkheid van *De bottenzoekers *is bij vlagen overweldigend. Met zijn stijl maakt Djaout de lezer tot medereiziger, metgezel, getuige. Het ruisen van het koren, de cicaden die hun zoemende, opgeblazen toon laten horen, de omgangsvormen van de Kabyliërs: Djaout heeft er een taal voor uitgevonden. De lyrische toon wordt gelukkig nooit gekunsteld, omdat de schrijver óók een briljant verteller is. Een voorbeeld van die prachtige vertelkunst zien we als de broer met zijn vrolijke begeleider aankomt in een dorp waar ze mogen aanzitten bij het soefi-ritueel van rondtrekkende geestelijken. De lezer krijgt een pandemonium van stemmen, beelden en klanken voorgeschoteld. In deze scène vervaagt de grens tussen realisme en surrealisme, een procedé dat deze roman kenmerkt. We weten niet meer wat echt is en wat de personages zich verbeelden. Op dat moment wordt hun verbazing de onze en nestelen hun gemengde gevoelens zich diep in ons. *De bottenzoekers *is een roman waarin een universum van indrukken en gevoelens wordt ontdekt. Hoewel het in niet meer dan een paar uur aandachtig lezen genoten kan worden blijven de beelden nog dagen, weken op het geestesoog hangen, als mist boven een stil meer.