schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De bottenzoekers

Tahar Djaout

1

Ze zorgden er altijd voor dat ze de dorpen op hun route bereikten op het warmste tijdstip van de dag. De cicaden dommelden zwijgend op de schors van de essen, lamgeslagen door de smorende hitte. Je kon naar ze toe sluipen, je hand uitsteken en ze pakken voor ze iets doorhadden. Toch zaten alle mensen buiten, in de weldadige schaduw van de moskee. De gelegenheid was dusdanig plechtig dat het middagslaapje overal was afgeschaft.

Steeds als er iemand voorbij kwam, op een ezel die hij met zijn hielen in de flanken schopte en waar de vliegen omheen zwermden, hield een van de oudjes een hand boven zijn ogen en vroeg hij wie het was. Een andere grijsaard antwoordde dan, gedachteloos wapperend met zijn waaier van een rietstengel waarin een stuk karton was vastgeklemd: ‘Het is Saïd Oukaci uit het dorp Igoudjdal.’ Of: ‘Volgens mij is het de zoon van Ali Madal, uit het gehucht Laâzib.’

Maar na een paar dagen kenden ze niet iedereen meer. Ze kwamen overal vandaan – soms waren het jonge jongens, nog nauwelijks pubers, die niet eens de traditionele beleefdheidsformules kenden voor het begroeten van dorpsvergaderingen. Met een van schaamte of door de hitte rood aangelopen hoofd reden ze langs, terwijl ze zonder duidelijke reden hun ezel afrosten met de stok. Soms bleven ze zelfs op hun rijdier zitten terwijl ze het plein van de djemaâ overstaken – het toppunt van respectloosheid! Snotneuzen die nog niets van het leven wisten maar wel ‘de boekhouding van de dood’ gingen doorspitten om hem de skeletten afhandig te maken waarmee de levenden hoopten de rijkdommen van de nieuwe wereld iets van hun beschamende glans te ontnemen.

Na afloop van de oorlog was een onstuimig volksfeest losgebarsten, met een aaneenschakeling van eindeloze redevoeringen over vaderland en broederschap, gigantische fakkels die in het hele land werden ontstoken om de triomf van het licht te symboliseren, en een onbegrensde saamhorigheid die maakte dat eenieder zijn bezit deelde met iedereen. Zelfs het starre puritanisme, dat door de eeuwen heen geduldig was opgebouwd, spatte uiteen. De mensen kwamen ’s avonds in de bergen bij elkaar in een van de huizen met lage deuren, waar de vrouwen zongen in koren van vier en tot uitputtens toe rondjes draaiden om hun as.

Opeens schee iedereen ermee uit, afgemat door het dansen, de slapeloze nachten en de gezwollen taal; en toen werd er gedacht aan hen die er niet meer waren. Als op commando hadden de mensen hun ezels en muildieren gezadeld en hun houwelen gepakt en waren ze vertrokken op zoek naar de overblijfselen van hun doden om die het graf te geven dat ze als eminente burgers verdienden. Ze handelden enkel uit toewijding en zelfopoffering. Het volk had een dijk tegen het verleden kunnen opwerpen om zijn pas verworven geluk veilig te stellen; het had zijn doden met het stinkende badwater van de oorlog kunnen weggooien om met een gerust geweten te genieten van zijn duur betaalde rust. Maar het hechtte aan zijn doden alsof het onweerlegbare bewijsstukken waren waarmee het zich op een dag teweer kon stellen tegen het verraad van de mensen en de tijd. De ezels werden gezadeld en de aarde zou worden gedwongen zich aan de boekhouding te houden door alle verzwolgen lijken stuk voor stuk op te leveren.

Ze vertrokken niet allemaal in één keer, maar met twee of vier tegelijk. Zij die de meeste informatie hadden, begaven zich meteen de eerste dag op weg; anderen moesten wachten op een laatste plaatsaanduiding of op vage aanwijzingen dat ergens een gevecht had plaatsgevonden voordat ze zich klaarmaakten voor de reis en het graafwerk. Het land waarin de oorlog zijn slachtoffers had uitgezaaid was zo uitgestrekt als de zee. En het was de eerste keer dat de mannen hun bergdalen en hun dorpsgemeenschappen verlieten om naar hun doden op zoek te gaan in de laagvlaktes, de jachtige steden en weidse gebieden zo kaal als steen. Ze zouden rijkdommen ontdekken waarvan ze de pracht en de omvang nooit hadden kunnen bevroeden, voorwerpen die ze niet kenden en die vreemde functies hadden, en mensen die een andere taal spraken en zich anders gedroegen.

Er moet nog iets worden gezegd over de eerder genoemde zelfopoffering die de dorpelingen aan de dag zouden hebben gelegd. In de loop der tijd is die vaak in twijfel getrokken. Er waren zelfs mensen die beweerden dat de bergbewoners op het punt hadden gestaan hun doden voorgoed te vergeten – ondanks de oplettendheid van een bevelhebber van het bevrijdingsleger die, getooid met een tropenhelm, de hele dag betogen hield over het heilige en het profane, over lef en lafheid, over vrijheden en verboden. Hij had de dorpelingen op een ochtend bij elkaar geroepen op het plein en zonder waarschuwing de ergste verwensingen over hun nieuwshongerige hoofden uitgestort; hij had ze ervanlangs gegeven vanwege hun egoïsme en hun vergeetachtigheid en ze verweten dat ze in hun feestroes geen moment hadden stilgestaan bij de afwezigen aan wie ze alles te danken hadden.

Dat knoopten de hevig geschrokken dorpelingen in hun oren. Ze toomden hun lastdieren op en sloegen voldoende proviand in voor een lange tocht. Het jaargetijde was geschikt om te reizen. Overdag was het eigenlijk te heet, maar de zoele nachten maakten een bed en een dak overbodig. En wie al te dorstig of hongerig werd, kon stoppen bij een vijgenboomgaard of een wijngaard en zich naar believen te goed doen; toestemming vragen deed niemand meer sinds de golf van saamhorigheid die het land had overspoeld.

De meeste pech hadden degenen wier doden het in hun hoofd hadden gehaald om ergens ver weg te sneuvelen, waardoor het hele land moest worden doorkruist om ze te vinden: een vlakte die zo eindeloos was als een ongenadige zomerdag, bergen die ruiger waren dan in hun geboortestreek en kaler dan een kiezelpad, en uiteindelijk een zandgebied dat leek op de meedogenloze hel waar volgens het Boek de ongelovigen toe veroordeeld zijn. Er was daar geen boom om onder te schuilen, geen bron om de dorst te lessen en geen vijg of druif om de honger te stillen. Zij die maanden later terugkeerden vertelden over vreemde plekken die het verstand te boven gingen, over bloedrode of zanderige grond, een hitte waarin je eten kon gaarstoven, en aanvallen van verstandsverbijstering waarbij de geest op eigen houtje ging dartelen op weilanden of in beekjes die er niet waren. Ze hadden het ook over de mensen die ze er zeer sporadisch hadden ontmoet, mensen die opvallend kalm en vriendelijk waren.

Maar de meeste zoekers gingen niet naar verre streken. Ze bleven in de bergen, waren slechts een dag of twee weg en kwamen dan triomfantelijk en met een gerust geweten terug, voorzien van een waterzak of een jutetas vol rammelende botten van een vader, een broer of een gehoorzame zoon.

[…]