Fragment
Het bloeien van de avondwinde
Jetta Carleton
1
Mijn vader had een boerderij in het westen van Missouri, beneden de rivier, waar het Ozarkplateau geleidelijk overgaat in de vlakte. Het is een streek die wordt doorsneden door beken en waar hooggelegen velden oprijzen uit beboste dalen, om het zonlicht op te vangen en dan achter kalkstenen rotsen te verdwijnen. Het is een lieflijk landschap. Het dwingt je bewondering niet af, zoals sommige landstreken dat kunnen doen, maar lijkt er wel degelijk mee ingenomen. Het toont zijn erkentelijkheid met kalmte, koren en dadelpruimen, met bramen, zwarte walnoten, beemdgras en wilde rozen. Op zijn eigen bescheiden manier is het een overvloedig land. De boerderij ligt er middenin: ruim tachtig hectare langs een trage, bruine stroom die de Little Tebo heet. Toen mijn ouders, Matthew en Callie Soames, voor het eerst op die boerderij aankwamen, was de negentiende eeuw nog niet ten einde. Ze waren pas getrouwd toen ze er arriveerden met een waterketel, een veren bed en een span muilezels. Later verhuisden ze naar een stadje, waar mijn vader lesgaf. Soms kwamen ze ’s zomers weer naar de boerderij. Na vele jaren keerden ze er voorgoed terug. Ze schilderden het huis op, stutten de oude, grijze stal, kochten een stier en een tank voor butaangas. Ze woonden daar het hele jaar, gelukkig als een blakend stel van twintig in plaats van als het bejaarde, krakkemikkige echtpaar van over de zeventig dat ze waren.
Mijn zussen en ik plachten hen op de boerderij op te zoeken. We kwamen iedere zomer –Jessica van ergens heel diep in het Ozarkgebergte, Leonie vanuit een plaatsje in Kansas en ik uit New York, waar ik werkte bij de televisie, toen nog een heel nieuwe bedrijfstak en een groot mysterie voor mijn familie. Voor mij – en in zekere mate ook voor mijn zussen – waren die bezoekjes zoiets als de inkomstenbelasting: een jaarlijks terugkerend ongemak. We hadden onze tijd op zo veel andere manieren kunnen besteden. Maar hoe oud onze ouders ook waren, ze regeerden nog altijd met ijzeren hand. Ze legden ons een aanslag op en wij betaalden.
Als we er eenmaal waren, hadden we het heus wel leuk. Als vanzelf vervielen we weer in de oude gewoontes, maakten de oude grappen, gingen vissen in de beek, aten verse room en werden dik en lui. Het was een tijd van vredige onwerkelijkheid. Het leven dat we in onze eigen omgeving leidden was opgeschort, de buitenwereld vergeten en onze familieband kwam weer boven. Het maakte in die dagen niet uit dat onze waarden anders waren komen te liggen, dat we ieder onze eigen weg waren gegaan; wanneer we elkaar op vertrouwde grond troffen, genoten we van elkaars aanwezigheid.
Ik herinner me vooral een zomer aan het begin van de jaren vijftig. De man van Jessica en die van Leonie waren dat jaar thuisgebleven; de eerste was boer, de ander monteur en zij konden destijds geen van beiden weg. Alleen de zoon van Leonie was meegekomen. Soames was een rijzige, knappe, sombere jongen die net achttien was geworden. Over een paar weken zou hij in dienst gaan, bij de luchtmacht, en Leonie zag daar heel erg tegen op. Er was nog zo veel te doen en te zeggen, en als hij eenmaal weg was, zou ze daar misschien niet meer de kans toe krijgen. Het was een verdrietige tijd voor ze. Voor ons allemaal, vooral omdat de oorlog in Korea nog aan de gang was. We zaten erg over die oorlog in en dat verleende zijn vertrek een zekere zwaarte. Je kon niet aan het ene denken zonder dat de gedachte aan het andere bij je opkwam. En toch was het mogelijk om hier, diep in het binnenland, ver van de buitenwereld, voor een poosje aan geen van beide te denken. We hadden er geen krant. Niemand luisterde naar de radio. Het weinige nieuws dat nog onze kant op kwam, deed onwerkelijk aan en leek ons niet aan te gaan. Alleen de vliegtuigen die vanaf een basis ergens in het noorden iedere dag over ons heen daverden, herinnerden ons aan gevaar, en zelfs die verloren al gauw hun dreigende karakter. Hun schimmen gleden over het weiland en het erf als de schaduwen van wolken en leken nauwelijks onheilspellend. De boerderij was een klein eiland in een zee van zomer. En een verre oorlog waarin jonge mannen het leven lieten, hield ons minder bezig dan de gewelddadige dood van één oude man.
Dat was dicht bij huis gebeurd, een kilometer of drie verderop. Een boer, een zekere Corcoran, die erg afgezonderd woonde, was neergeschoten door zijn enige zoon, een zielige figuur die onlangs was teruggekomen uit militaire dienst. Mijn ouders hadden de oude man de volgende morgen gevonden: voor dood achtergelaten onder een bed als een opgerold kleed in de zomer. Hij leefde nog, ternauwernood. Ze brachten hem met de auto naar het ziekenhuis dat dertig kilometer verderop lag. Mijn moeder zat op de achterbank met het hoofd van de oude man in haar schoot.
Dat alles was net voor onze komst gebeurd. Op de voorlaatste dag van ons verblijf hadden we het er nog over.
‘Arme ouwe ziel,’ zei mijn moeder, ‘het zou een zegen zijn als hij dood kon gaan.’
‘Ja,’ zei mijn vader, ‘hij heeft niemand die nog naar hem omkijkt.’
‘Hij was een ouwe brombeer, maar daarom hoeft hij toch nog niet zo te lijden.’
‘Hoe oud is hij?’ vroeg ik.
‘Hij moet op zijn minst zeventig zijn,’ antwoordde mijn moeder. Ze zei het of hij haar grootvader had kunnen zijn.
‘Hebben ze de jongen al te pakken?’ zei Soames.
‘Nog niet.’
‘Waarom zou ie het gedaan hebben?’
‘Ik weet het niet,’ zei mijn vader. ‘Ze zeggen dat die ouwe erg streng voor hem is geweest.’
‘Ze zeggen zoveel!’ zei mijn moeder. ‘Dat z’n vader hem in het rookhok aan de ketting legde en zo. Ik heb het nooit geloofd.’
‘Domme kletspraat,’ zei pa. ‘Die ouwe joeg de mensen tegen zich in het harnas en dan moesten zij hun gram halen. Hij was ruw en onbehouwen, maar hij was niet gemeen.’
‘Nee, dat niet. Die jongen was een rare, dat is het ’m. Hij was niet goed snik. Ik snap niet hoe hij het leger in is gekomen.’
‘Mij is het toch ook gelukt,’ grijnsde Soames, en stond op.
‘Je bent me d’r eentje,’ zei ma, terwijl ze hem een klap op zijn in spijkerbroek gehulde achterwerk gaf.
‘Lieve hemel, we zijn helemaal vergeten water voor de vaat op te zetten.’
Zo eindigde het topberaad over geweld in de buurt. We stonden op van tafel, allemaal loom van het vele eten. Ons maal had bestaan uit varkenshaas, erwten in room, in boter gebruinde plakken groene tomaat en karameltaart toe. Mijn moeder bestierde een boerenkeuken en serveerde de warme maaltijd stipt om twaalf uur.
‘Dat smaakte opperbest,’ zei Jessica. ‘Ik wou dat ik drie magen had, net als een koe.’
‘Ik ook,’ zei Leonie. Ze nam de laatste gebakken tomaat van de schaal.
‘Eet je dat nog na de taart?’ vroeg ik.
‘Ik moet altijd iets hartigs toe hebben.’
‘Jij wordt nog eens moddervet,’ zei mijn vader en klopte haar op haar schouder.
‘Waar ga je nu weer heen?’ vroeg ma.
‘Even op de veranda zitten,’ zei pa.
‘Als je d’r maar aan denkt dat je vanmiddag nog naar de stad moet om ijs te halen – jij of anders Soames.’
‘Ik ga wel, oma.’ Soames liet geen kans voorbijgaan om met mijn autootje te rijden.
‘Toe, schat,’ zei Leonie, ‘je wilt nu toch zeker niet halsoverkop naar de stad gaan? Wees een brave jongen en blijf hier om verder te gaan met het dak van de stal. Ma zou zo trots op je zijn als je dat karwei nu eens afmaakte.’
‘Dat ga ik ook nog doen.’
‘Je moet nooit tot morgen uitstellen wat je vandaag kunt doen. Je weet dat we morgen de bijenboom gaan omhakken.’
‘Ja, weet ik.’
‘En er ligt nog een hele stapel dakspanen waar je niet eens aan toe bent gekomen.’
‘Dat weet ik ook, moeder. Daar kom ik heus nog wel aan toe.’
‘Als je naar de stad gaat niet.’
‘Ach, laat hem toch gaan,’ zei mijn vader. ‘Het wordt warm daar op het dak, hè jongen? Straks rijden we samen die kant op.’
‘Wacht dan niet te lang,’ zei ma. ‘We willen met de room klaar zijn voor de avondwinde opengaat.’
‘We zijn ruim op tijd terug.’
‘Als je daar dan maar voor zorgt.’ Ze keerde zich weer naar ons. ‘Als het goed is, komen er vanavond 24 bloemen. Ik heb vanochtend de knoppen geteld. Ik heb er nooit zo veel bij mekaar gezien. Maar, meisjes, wat nemen we morgen mee voor de picknick? Laten we dat nu beslissen.’