Fragment
De leerschool van het lijden
Carlo Emilio Gadda
Villa’s, villa’s! Villaatjes acht vertrekken dubbele badkamer, vorstelijke villa’s veertig kamers groot terras panoramisch uitzicht meren Serruchón – moestuin, boomgaard, garage, portierswoning, tennisbaan, stromend water, beerput ruim zevenhonderd hectoliter – gelegen op het zuiden, of het westen, of het oosten, of het zuidoosten, of het zuidwesten, door iepen of de aloude schaduw van beuken beschut tegen de tramontane en de pampero, maar niet tegen de moessons van de hypotheken, die ook over het moreneamfitheater van de Serruchón en de populierenbossen van El Prado woeden.
Met villa’s, lilliputvilla’s, volgestouwde mammoetvilla’s, alleenstaande villaatjes, twee-onder-een-kapvilla’s, woonboerderijen, fermettes, tot villa’s omgebouwde pachterswoningen, bij villa’s behorende pachterswoningen hadden de Pastrufaziaanse architecten stukje bij beetje zowat alle bekoorlijke, vredige hellingen van de Voor-Andes getooid, die – vanzelfsprekend – ‘zacht glooiend aflopen’ naar de lieflijke bekkens van de meren.
Hier eentje in opdracht van een rijk geworden fabrikant van motorfietsenzadels, daar van een failliete zijderupsenkweker en weer elders van een bijgeschilderde graaf of een verbleekte markies, van wie de ene er niet in was geslaagd om lange vingers te krijgen en de andere niet om fortuin te maken maar helaas evenmin om op de fles te gaan, zozeer was zijn zielenadel hem te hulp geschoten in het land van zijderupsen in volle zee en motorfietsen in de lucht.
Van het merendeel van die villa’s, die ‘koketter’ dan wat ook door de acacia’s of het overvloedige loof van de banzavóis heen schemerden als door een bananenplantage op de Canarische eilanden, zou je zo nodig, als je een begenadigd schrijver was, kunnen zeggen dat ze ‘tussen de groenende heuvels lonkten’. Aangezien wij ons als schrijver nog groen achter de oren voelen, zullen we ermee volstaan te wijzen op enkele van de opvallendste polytechnische bouwsels, waarvan de daken een en al luifel zijn, en die luifel een en al spitsen, met ijzige noordse driehoeken in hun pretentie Zwitserse chalets te zijn, ook al lagen ze in de oneindigheid van de Zuid-Amerikaanse augustushitte te sudderen; het hout uit het Oberland was echter alleen maar geverfd (over het Serruchonese pleisterwerk heen) en bovendien door de stortbuien en de moessons wat te zeer verkleurd.
Andere, nóg spitser villaatjes die beeldschoon oprezen, liepen uit in een pseudo-Siënees of Pastrufaziaans-Normandisch torentje, met een lange zwarte stang in top, voor de bliksemafleider en de vlag. Weer andere pakten uit met allerlei koepeltjes en pinakels op z’n Russisch of wat daarvoor moest doorgaan, zo’n beetje als omgekeerde rapen of uien, vaak met veelkleurige dakpannen als de schubben van een carnavalsreptiel, half geel, half hemelsblauw. Zodat ze iets van pagodes en iets van zijdespinnerijen hadden en tegelijk het midden hielden tussen het Alhambra en het Kremlin.
Want alles, werkelijk alles was de Pastrufaziaanse architecten door het hoofd gegaan, behalve wellicht de kenmerken van de Goede Smaak: Umberto i en Wilhelm ii, neoclassicisme en neo-neoclassicisme, empire en second empire, liberty, jugendstil, Corinthisch, Pompejaans, Anjou, Egyptisch à la Sommaruga en Coppedè-Alessiaans; en de karamelkleurige gipsen casino’s van Biarritz en Oostende, de Paris-Lyon-Méditerranée en Fagnano Olona, Monte Carlo, Indianapolis, de middeleeuwen (Filippo Maria Visconti niet al te kieskeurig gearmd met de Kalief), en ook koningin Victoria (van Engeland), zij het dan onderuitgezakt op een Turkse ottomane (sic!).
En nu was daar het functionele Novecento aan het werk, met zijn hyperfunctionele trappen van roze marmer waar je de benen op brak, om nog maar te zwijgen van de oeils-de-boeuf, echte patrijspoorten van het halfdek, voor strijkkamer en keuken, met een eethoek die office werd genoemd (een woord dat een onvoorstelbare aantrekkingskracht uitoefende op de nieuwbakken Vignola’s van Terepáttola).
Met plees waar je niet in kon tenzij dubbelgevouwen, zo rationeel waren ze, van vijfenvijftig bij vijfenveertig; als je je er eenmaal in had gewurmd, had je geen flauw idee hoe je je daar kon laten gaan: dat wil zeggen tot enige uiting van de eigen vrije wil. Die, hoe vrij ook, in sommige gevallen dringend is en sowieso een zekere bewegingsruimte vergt. Met gymlokaal voor de kinderen, als ze plotseling zo’n bevlieging zouden krijgen; mochten ze zich niet lenig en soepel genoeg vinden tussen de ene onvoldoende en de andere, tussen juli en oktober.
Met dakterras voor de zonnebaden van mevrouw, van meneer, die – zowel zij als hij – al zo lang, zij het vruchteloos, snakten naar een blijvende gebronsde teint (van de hersenpan), wat tegenwoordig zo in de mode is. Met één meter zestig brede schuiframen in de betonnen kozijnen om bergen en meer naar binnen te halen, met name in de hall, waaraan ze bovendien een heerlijke temperatuur verlenen: van hardgekookte eieren.
Maar basta met die opsomming van functionele strapatsen. Tussen de villa’s op de helling van San Juan, langs de straatweg naar El Prado (de rossige weerkaatsingen van hun ruiten schoten als schichten door de zwijgende schemering), lag ook, enigszins slonzig en tegelijk op een vreemde manier spichtig, Villa Maria Giuseppina, eigendom van de Bertoloni’s.
De schemering en de verre, melancholieke voorgevel leken zo nu en dan doorstreept met lange horizontale banen, asgrauw en bloedrood. De villa had twee torens – en twee bliksemafleiders – aan beide uiteinden van een laag en lang middengedeelte, zodat ze deed denken aan Siamese-tweelinggiraffen of giraffen waarvan de konten na een achterwaartse botsing aan elkaar waren gegroeid. Van de twee bliksemafleiders leek de ene te zinnen op een lelijke kwajongensstreek tegen het noordwesten – o, een echte vondst, maar wel verdomd functioneel – en de andere op precies hetzelfde, maar dan tegen het zuidoosten: namelijk de bliksem, zodra die binnen zijn bereik kwam, door te sturen naar de rechterbuur, en de andere daarentegen naar de linker, respectievelijk Villa Enrichetta en Villa Antonietta.
Die zaten daar, licht gekalkt, neergehurkt in een heel preutse en enigszins onderdanige houding ten opzichte van de twee uitsteeksels van Villa Giuseppina, en ze zagen er mak en futloos uit, wat naar ons aanvoelen des te meer het wrede sadisme van de elementen opwekt.