schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Naar de haaien

Erich Kästner

Hoofdstuk 2

Er bestaan zeer opdringerige dames • Een advocaat heeft geen bezwaar • Bedelen bederft het karakter

In de lift hing een spiegel. Fabian haalde zijn zakdoek tevoorschijn en wreef de rode vlekken van zijn gezicht. Zijn das zat scheef. Zijn slaap brandde. En de bleke blondine keek op hem neer. ‘Weet u wat een megera is?’ vroeg hij. Ze sloeg haar arm om hem heen. ‘Dat weet ik, maar ik zie er leuker uit.’
Op het naambordje stond MOLL. Het dienstmeisje deed open. ‘Breng ons thee.’
‘De thee staat klaar op uw kamer.’
‘Mooi. Ga maar naar bed!’ Het meisje verdween de gang in.
Fabian liep achter de vrouw aan. Ze nam hem direct mee naar de slaapkamer, schonk thee in, zette cognac en sigaretten klaar en zei met een weids gebaar: ‘Alsjeblieft!’
‘Hemel, u windt er geen doekjes om!’
‘Waar om?
Hij deed alsof hij het niet had gehoord. ‘Heet u Moll?’
‘Irene Moll zelfs. Hebben mensen met gymnasium ook nog iets te lachen. Ga zitten. Ik ben zo terug.’
Hij hield haar tegen en gaf haar een kus.
‘Nou, dat werd tijd,’ zei ze. Ze liep weg. Hij nam een slok thee en een glas cognac. Hij keek om zich heen. Het bed was laag en breed. De lamp gaf indirect licht. De muren waren met spiegels bekleed. Hij nam nog een cognacje en liep naar het raam. Er zaten geen spijlen voor.
Wat was die vrouw met hem van plan? Fabian was tweeëndertig en had zich ’s nachts nooit verveeld. Ook deze avond beloofde interessant te worden. Hij dronk een derde glas cognac en wreef in zijn handen.
Het hebben van gemengde gevoelens was al sinds lang een hobby van hem. Wie ze wilde onderzoeken, moest ze hebben. Alleen als je erover beschikte, kon je ze observeren. Je was een chirurg die zijn eigen ziel opensneed.
‘Zo, dan gaan we nu het jongetje slachten,’ zei de blondine. Ze had een babydoll van zwarte kant aangetrokken. Hij deed een stap naar achter. Maar zij riep: ‘Hoera!’ en vloog hem zo onstuimig om de hals dat hij zijn evenwicht verloor en met dame en al op de vloer belandde.
‘Is ze niet verschrikkelijk?’ hoorde hij een vreemde stem vragen.
Fabian keek verwonderd op. In de deuropening stond, in pyjama, een magere man met een grote neus die geeuwde.
‘Wat doet u hier?’ vroeg Fabian.
‘Neemt u me niet kwalijk, meneer, maar ik kon niet weten dat u nu al met mijn vrouw door de kamer zou kruipen.’
‘Met uw vrouw?’
De indringer knikte, geeuwde vertwijfeld en zei verwijtend: ‘Irene, hoe kon je meneer in zo’n benarde positie brengen? Als je al wilt dat ik je nieuwe veroveringen bekijk, kun je ze op z’n minst op een sociaal aanvaardbare manier aan me voorstellen. Op de vloer! Dat zal meneer geheid niet prettig vinden. En ik sliep net zo lekker toen je me wekte… Ik heet Moll, meneer. Ik ben advocaat en bovendien’ – hij geeuwde hartverscheurend – ‘en bovendien de echtgenoot van die vrouw die zo breeduit op u zit.’
Fabian duwde de blondine van zich af, stond op en streek zijn haar glad. ‘Houdt uw echtgenote er een mannelijke harem op na? Ik ben Fabian.’
Moll kwam naar hem toe en gaf hem een hand. ‘Het verheugt me kennis te maken met zo’n sympathieke jongeman. De omstandigheden zijn even gewoon als ongewoon. Het is maar hoe je het bekijkt. Maar mocht het u geruststellen: voor mij zijn ze inmiddels heel gewoon. Gaat u zitten.’
Fabian nam plaats. Irene Moll streek neer op de leuning, streelde hem en zei tegen haar man: ‘Als hij je niet bevalt, verbreek ik het contract.’
‘Maar hij bevalt me wel,’ antwoordde de advocaat.
‘Jullie praten over mij alsof ik een stuk taart of een slee ben,’ merkte Fabian op.
‘Een slee ben je, lieverd!’ riep de vrouw, en ze drukte zijn hoofd tegen haar volle, zwart omgaasde borst.
‘Godsamme!’ schreeuwde hij. ‘Laat me alsjeblieft met rust!’
‘Je mag je gast niet ergeren, lieve Irene,’ zei Moll belerend. ‘Ik zal hem meenemen naar mijn werkkamer en hem daar alles vertellen wat hij dient te weten. Je vergeet dat de situatie op hem merkwaardig moet overkomen. Ik stuur hem daarna wel weer naar jou. Welterusten.’ De advocaat gaf zijn vrouw een hand.
Ze stapte op haar lage bed, bleef terneergeslagen en eenzaam tussen de kussens staan en zei: ‘Welterusten, Moll. Slaap lekker. Maar pas op dat je hem niet doodpraat. Ik heb hem nog nodig.’
‘Ja, ja,’ antwoordde Moll, en hij trok de gast met zich mee.

Ze gingen in de werkkamer zitten. De advocaat stak een sigaar op, huiverde, legde een kameelharen deken over zijn knieën en bladerde in een dossier.
‘Het gaat mij natuurlijk niets aan,’ begon Fabian, ‘maar wat u zich door uw vrouw laat aanleunen, gaat alle perken te buiten. Wordt u vaak uit bed gehaald om haar minnaars te beoordelen?’
‘Heel vaak, meneer. Het recht op zo’n keuring heb ik schriftelijk verkregen. Na het eerste jaar van ons huwelijk hebben we een contract opgesteld, waarvan paragraaf 4 luidt: “Contractante verplicht zich elke persoon met wie zij in intieme betrekkingen wenst te treden, eerst te presenteren aan haar echtgenoot, de heer doctor Felix Moll. Indien deze zich tegen de desbetreffende persoon uitspreekt, is mevrouw Irene Moll gehouden onverwijld af te zien van de uitvoering van haar plan. Elke overtreding van deze paragraaf wordt bestraft met inhouding van de helft van de maandtoelage.” Het contract is zeer interessant. Zal ik het u in extenso voorlezen?’ Moll haalde de bureausleutel uit zijn zak.
‘Doet u geen moeite!’ zei Fabian afwerend. ‘Het enige wat ik wil weten is hoe u op het idee bent gekomen om zo’n contract zelfs maar op te stellen.’
‘Mijn vrouw had zulke nare dromen.’
‘Pardon?’
‘Ze droomde. Ze droomde vreselijke dingen. Het was glashelder dat haar seksuele behoeften recht evenredig aan de duur van het huwelijk toenamen en wensdromen voortbrachten die over dingen gingen waarvan u, meneer, zich gelukkig nog geen voorstelling kunt maken. De onderbuik van mijn vrouw groeide mij zeg maar boven het hoofd. Ik trok me terug en zij bevolkte haar slaapkamer met Chinezen, worstelaars en danseressen. Er zat niets anders op. We hebben een contract gesloten.’
‘Denkt u niet dat een andere aanpak geslaagder en netter zou zijn geweest?’ vroeg Fabian ongeduldig.
‘Zoals?’ De advocaat ging rechtop zitten.
‘Zoals elke avond vijfentwintig keer billenkoek?’
‘Ik heb het geprobeerd. Het was me te pijnlijk.’
‘Dat begrijp ik heel goed.’
‘Nee!’ riep de advocaat. ‘Dat begrijpt u niet! Irene is erg sterk, meneer.’
Moll liet zijn hoofd hangen. Fabian trok een witte anjer uit de vaas op het bureau, stak de bloem in zijn knoopsgat, stond op, liep door de kamer en hing de schilderijen recht. Vermoedelijk had de lange ouwe er nog van genoten ook om door zijn vrouw over de knie te worden gelegd.
‘Ik wil weg,’ zei hij. ‘Geeft u mij de huissleutel.’
‘Meent u dat?’ vroeg Moll angstig. ‘Maar Irene verwacht u. Blijf in hemelsnaam hier. Ze zal furieus zijn als ze ziet dat u bent weggegaan! Ze zal denken dat ik u heb weggestuurd. Blijft u alstublieft! Ze keek er zo naar uit. Gun haar toch dat pleziertje!’
De man was overeind gesprongen en pakte de bezoeker bij zijn jasje. ‘Blijf toch! U zult het niet berouwen. U zult terugkomen. U zult onze vriend blijven. En ik zal weten dat Irene in goede handen is. Doe het voor mij.’
‘Misschien wilt u mij ook nog een vast maandinkomen garanderen?’
‘Daarover valt te praten, meneer. Ik ben niet onvermogend.’
‘Geef me de huissleutel. Nu meteen! Ik ben niet geschikt voor deze functie.’
Moll zuchtte, rommelde wat op zijn bureau, gaf Fabian een sleutelbos en zei: ‘Ontzettend jammer. Ik vond u van meet af aan sympathiek. Houdt u die sleutel een paar dagen. Misschien komt u op uw besluit terug. Het zou mij in elk geval zeer verheugen u weer te zien.’
‘Goedenavond,’ bromde Fabian. Hij liep zachtjes door de hal, pakte zijn jas en hoed, opende de deur, trok die behoedzaam achter zich dicht en holde de trap af. Op straat haalde hij diep adem en schudde zijn hoofd. Zie al die mensen toch eens langslopen zonder er enig idee van te hebben hoe krankzinnig het toeging achter de muren. De sprookjesachtige gave om door muren en gesloten gordijnen te kunnen kijken viel in het niet bij de kunst om te verdragen wat je te zien kreeg.
‘Ik ben erg nieuwsgierig,’ had hij tegen de blonde vrouw gezegd. En nu maakte hij zich uit de voeten in plaats van zijn nieuwsgierigheid met het echtpaar Moll te voeden. Dertig mark was hij kwijt. Twee mark had hij nog op zak. Het avondeten kon hij vergeten. Hij floot een deuntje, liep kriskras door duistere, onbekende lanen en belandde per ongeluk bij station Heerstraße. Hij reed naar Zoo, nam daar de ondergrondse, stapte bij de Wittenbergplatz over en trad in de Spichernstraße weer uit de onderwereld, terug onder de vrije hemel.

Hij ging naar zijn stamkroeg. Nee, doctor Labude was al vertrokken. Hij had tot elf uur gewacht. Fabian ging zitten, bestelde koffie en rookte.
De kroegbaas, een zekere Kowalski, vroeg hoe het met hem ging. Vanavond was er trouwens iets erg grappigs gebeurd. Kowalski lachte zijn kunstgebit bloot. De kelner Nietenführ had het als eerste opgemerkt. ‘Daarachter, aan die ronde tafel, zat een jong stel. Ze zaten heel schattig met elkaar te praten. De vrouw streelde aan één stuk door de hand van de man. Ze lachte, stak een sigaret voor hem op en was zo lief voor hem als je maar zelden ziet.’
‘Dat is toch niet grappig?’
‘Wacht maar af, beste meneer Fabian. Wacht maar af! De vrouw – knap was ze, dat moet je haar nageven – flirtte gelijktijdig met een man aan het tafeltje ernaast. En hoe! Nietenführ wenkte mij er onopvallend bij. Het was een fantastisch schouwspel. Die kerel stak haar uiteindelijk een briefje toe. Ze las het, knikte, schreef op haar beurt een kattenbelletje en gooide dat op het belendende tafeltje. Maar in de tussentijd praatte ze ook met haar vriend, vertelde hem verhalen, waar hij met plezier naar luisterde – ik heb al erg vlijtige vrouwtjes gezien, maar deze simultaanspeelster overtrof ze allemaal.’
‘Waarom pikte hij dat?’
‘Momentje, mijn beste meneer Fabian. De clou komt dadelijk! Goed, wij vroegen ons natuurlijk ook af waarom hij zich dat liet welgevallen. Hij zat tevreden naast haar, glimlachte onnozel, legde zijn arm om haar schouders en intussen knikte zij naar de man aan het andere tafeltje. Die knikte terug, gebaarde naar haar en wij keken stomverbaasd toe. Toen ging Nietenführ erheen omdat ze wilden afrekenen.’ Kowalski legde zijn enorme hoofd in zijn nek en lachte.
‘En, hoe zat het?’
‘De man aan haar tafeltje was blind!’ Kowalski maakte een diepe buiging en liep luid lachend weg. Fabian keek hem verbaasd na. De vooruitgang van de mensheid was onmiskenbaar.
Bij de deur was het een drukke bedoening. Nietenführ en de hulpkelner waren bezig een sjofel geklede man naar buiten te werken. ‘Scheer je weg. De hele dag dat gebedel, walgelijk is het,’ snauwde Nietenführ. De hulpkelner rammelde de man, die bleek was en geen woord sprak, door elkaar.
Fabian sprong op, liep op het drietal af en riep naar de kelners: ‘Laat die man onmiddellijk los!’ Ze gehoorzaamden hem met tegenzin.
‘Daar bent u eindelijk,’ zei Fabian, en hij gaf de bedelaar een hand. ‘Het spijt me verschrikkelijk dat men u heeft geschoffeerd. Mijn excuses. Komt u maar mee naar mijn tafeltje.’ Hij nam de man, die niet wist wat hem overkwam, mee naar zijn hoek, verzocht hem te gaan zitten en vroeg: ‘Wat wilt u eten? Wilt u een biertje?’
‘U bent erg vriendelijk,’ zei de bedelaar. ‘Maar ik zal u ongemak bezorgen.’
‘Hier is de menukaart. Kies alstublieft iets.’
‘Dat gaat niet! Ze zullen me hier weghalen en op straat gooien.’
‘Dat zullen ze niet! Beheerst u zich toch. U durft alleen niet rustig op die stoel te zitten omdat uw jasje opgelapt is en uw maag knort! U maakt het er gewoon zelf naar dat ze u nergens binnenlaten.’
‘Als je al twee jaar werkloos bent, ga je daar anders over denken,’ zei de man. ‘Ik slaap in de herberg aan de Engelufer. Tien mark krijg ik van de steun. Mijn maag is ziek van alle kaviaar.’
‘Wat bent u van beroep?’
‘Bankbediende, als ik het me goed herinner. In de gevangenis heb ik ook al gezeten. God, je probeert eens wat. Het enige wat ik nog niet heb meegemaakt, is zelfmoord. Maar dat kan altijd nog.’ De man zat op het puntje van zijn stoel en hield zijn handen bevend voor de bovenkant van zijn vest om zijn vieze hemd aan het zicht te onttrekken.
Fabian wist niet wat hij moest zeggen. Hij probeerde in gedachten allerlei zinnen. Geen een was op zijn plaats. Hij stond op en zei: ‘Ogenblikje, de kelner wil door een delegatie opgehaald worden.’ Hij liep naar de toog, sprak de kelner bestraffend toe, pakte diens arm en sleurde hem door het café.
De bedelaar was weg.
‘Ik betaal morgen!’ riep Fabian. Hij stormde het café uit en keek om zich heen. De man was verdwenen.