schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Jozef en zijn broers

Thomas Mann

EERSTE HOOFDSTUK

Bij de put

Isjtar

Het was aan de andere kant van de heuvels ten noorden van Hebron, een beetje oostelijk van de straatweg die van Urusalim kwam, in de maand Adar, op een lenteavond zo maanhelder dat je erbij had kunnen lezen. De bladeren van een enigszins gedrongen, maar zich wijd vertakkende boom, een oude en machtige solitaire terebint met trosvormige bloesems, leken door het maanlicht kunstig uitgesneden, tegelijk vaag glanzend verweven en uiterst precies afgetekend. De mooie boom was heilig: op verschillende manieren kon men in zijn schaduw onderrichting krijgen, zowel uit mensenmond (want wie over het goddelijke uit eigen ervaring iets had mee te delen, die verzamelde onder deze takken toehoorders om zich heen) als op hogere wijze. Herhaaldelijk was personen die, het hoofd tegen de stam geleund, hadden geslapen, in hun droom een boodschap deelachtig geworden, en ook bij het offeren – dat men gewoonlijk hier deed, getuige een stenen offertafel met zwart geworden blad waarop zich een licht rokende, kleine vlam bewoog – was in de loop van de tijd dikwijls door de bewegingen van de rook, door een betekenisvolle vogelvlucht en zelfs door tekenen aan de hemel kracht bijgezet aan een bijzondere belangstelling waarin zulke godvruchtige handelingen aan de voet van de boom zich verheugden.

In de omgeving stonden wel meer bomen, maar dat waren niet zulke eerbiedwaardige als deze die hier in z’n eentje stond: bomen van dezelfde soort, maar ook vijgenbomen met grote bladeren, en steeneiken die uit hun takken luchtwortels de platgetreden grond in stuurden en waarvan het door de maan gebleekte groen, dat het midden hield tussen naalden en bladeren, doornige waaiers vormde. Achter de bomen, in het zuiden en in de richting van de heuvel die de stad verborg, en ook nog een stuk hellingopwaarts lagen woningen en stallen, en soms was in de stilte van de nacht vandaar het hol klinkende loeien van een rund, het snuiven van een kameel of het moeizaam inzettende jammeren van een ezel te horen. In noordelijke richting was het uitzicht vrij en achter een grof gemetselde, bemoste, uit twee lagen ruw gehouwen stenen opgetrokken omheiningsmuur, die de plaats om de orakelboom iets gaf van een terras met een lage borstwering, strekte zich in het schijnsel van het reeds hoog aan de hemel staande, voor driekwart volle hemellichaam tot aan de golvende heuvels die de horizon afsloten, vlak land uit: een met olijfbomen en tamarindebosjes bezet en door veldwegen doorsneden gebied, dat daarachter boomloos weideland werd, waarin je hier en daar een herdersvuurtje zag flakkeren. Cyclamen, het lila en roze door het maanlicht gebleekt, bloeiden op de muur, witte krokussen en rode anemonen in het mos en in het gras aan de voet van de bomen. Het rook hier naar bloesem en naar aromatische kruiden, naar de fijne uitwaseming van de bomen, naar brandend hout en mest.

De hemel schitterde. Er stond een kring om de maan, waarvan het schijnsel mild was en toch zo fel dat het bijna pijn deed als je ernaar keek. De sterren leken op zaad dat als het ware met volle handen, hier spaarzaam, daar rijkelijk in glinsterende patronen over het firmament was uitgestrooid. In het zuidwesten stond Sirius-Ninurta, helder, een levend blauwwit vuur, een fonkelende edelsteen. Het leek of hij samen met de iets zuidelijker en hoger staande Prokyon in de Kleine Beer een sterrenbeeld vormde. Marduk-Jupiter, de koning, die al kort na zonsondergang zichtbaar geworden was en de hele nacht zou schijnen, zou net zo helder zijn geweest, als de maan zijn glans niet had overstraald. Nergal was er ook, niet ver van het zenit, een beetje zuidoostelijk, de vijand met de zeven namen, de Elamiet, die dood en verderf zaait en die wij Mars noemen. Eerder dan hij had Saturnus, de standvastige en rechtvaardige, zich boven de horizon laten zien. Hij glansde in het zuiden op de meridiaan. Luisterrijk met zijn rode licht was daar in de richting van het westen de vertrouwde figuur van Orion, ook hij een jager, aangegord en bewapend. In diezelfde richting maar iets zuidelijker zweefde de Duif. Regulus in het sterrenbeeld van de Leeuw groette uit de hoogte. Daarheen waren ook de Stieren van de Wagen al opgestegen, terwijl de roodgele Arcturus in de Ossendrijver nog laag in het noordoosten stond en het gele licht van de Geit in het sterrenbeeld van de Wagenmenner reeds ver naar het noordwesten was gedaald. Maar mooier dan deze, vuriger dan alle voortekenen en het hele sterrenleger was Isjtar, zuster, echtgenote en moeder, Astarte, de koningin die de zon volgt naar het lage westen. Ze fonkelde zilver, zond vervluchtigende stralen uit, lichtte op in vurige pieken, en boven haar leek een hoge vlam te staan, als de punt van een speer.

Faam en werkelijkheid

Er waren hier ogen, donker omhoogkijkende ogen, waarin al die veelvuldige lichtschijn zich spiegelde en die geoefend waren om dat allemaal waar te nemen en er betekenis aan te geven. Ze dwaalden over de heirbaan van de dierenriem, het stevige bouwwerk dat het bevel voerde over de hemelzee, waarover de richtinggevers van de tijd waakten; over de heilige tekenconstellatie die na de korte schemering op deze breedte snel zichtbaar begon te worden: eerst de Stier, want omdat in de tijd waarin die ogen leefden, de zon bij het begin van de lente in het teken van de Ram stond, was die sterrengroep met de zon achter de horizon verdwenen. De geoefende ogen glimlachten naar de Tweelingen, die zich uit de hoogte naar het zuiden wendden. Als hun blik naar het oosten vergleed vonden ze daar de aar in de hand van de Maagd. Maar onweerstaanbaar aangetrokken door haar zuivere en zachte schijnsel keerden ze terug naar het licht en het schitterend zilveren schild van de maan.

De ogen waren van een jongen. Die zat op de rand van een gemetselde put, die overwelfd werd door een stenen boog dichtbij de heilige boom en die toegang gaf tot een vochtige diepte. Afgesleten treden van een ronde trap leidden erheen en daarop rustten de blote voeten van deze jongeman. Die voeten waren nat. Ook de treden waren aan die kant nat en dropen van gemorst water. Aan de kant waar het droog was, lag zijn bovenkleed, dat een breed roestbruin patroon liet zien op een gele ondergrond. Daar lagen ook zijn rundleren sandalen, die bijna schoenen waren, omdat ze opstaande zijkanten hadden waar hiel en enkel diep in moesten stappen. De jongen had de wijde mouwen van zijn losse hemd van weliswaar gebleekt, maar boers grof linnen om zijn heupen geslagen, en de bruinige huid van zijn bovenlichaam, dat een beetje te zwaar en te vol was in verhouding tot zijn kinderlijke hoofd, met schouders die kaarsrecht en hoog uitstaken en daardoor Egyptisch aandeden, glansde olieachtig in het maanlicht. Want na een wasbeurt, een heleboel plenzen van het ijskoude water uit de cisterne over zijn lijf, waarbij een putemmertje en een lepel hem hadden geholpen en die na een hete dag zowel gewenste geneugte als vroom verplicht ritueel waren, had de jongen zich ingesmeerd met welriekende olijfolie uit een zalfpotje van ondoorzichtig glinsterend glas, dat naast hem stond. Daarbij had hij de luchtig gevlochten mirtenkrans die hij in het haar droeg niet afgedaan, noch de amulet die aan een bronzen ketting om zijn hals en midden op zijn borst hing: een zakje waarin beschermende wortelvezels waren genaaid.

Nu leek hij te bidden, want hij had zijn hoofd geheven in de richting van de maan die het toneel bescheen, hij hield zijn bovenarmen tegen zijn lichaam en zijn onderarmen opgetild met naar buiten en naar boven gekeerde handpalmen. Terwijl hij zittend lichtjes heen en weer wiegde, gaf hij zacht zingend stem aan woorden en klanken die hij vormde met zijn lippen… Aan de linkerringvinger droeg hij een ring van blauw aardewerk. Zijn vingers en teennagels vertoonden sporen van steenrode henna, die hij wellicht voor de grap had aangebracht toen hij meedeed aan de stedelijke feesten van laatst om indruk te maken op de vrouwen en meisjes op de daken – ofschoon hij daarbij ook van kosmetische hulpmiddelen had kunnen afzien en vertrouwen op het knappe gezicht dat God hem gegeven had en dat door zijn kinderlijk ronde ovale vorm en vooral door de weke uitdrukking van de zwarte, iets scheefstaande ogen heel bekoorlijk werkte. Mooie mensen denken dat ze hun uiterlijk nog moeten verfraaien en zich moeten ‘mooi maken’, vermoedelijk uit een soort gehoorzaamheid aan hun tot vrolijkheid stemmende rol, en om de ontvangen gave een dienst te bewijzen die men nog godvruchtig noemen en daarom billijken mag, terwijl het treurig en dwaas is wanneer lelijke mensen zich opdoffen. Ook is schoonheid nooit volmaakt en grenst ze juist daarom aan ijdelheid; want ze maakt een gewetenskwestie van wat haar ontbreekt om de aan zichzelf gestelde idealen te bereiken – wat toch weer een vergissing is omdat haar geheim eigenlijk bestaat in de aantrekkingskracht van het onvolmaakte.

Om het hoofd van de jongen, die we hier in de werkelijkheid voor ons zien, hebben naam en faam een ware stralenkrans van schoonheid geweven, en zijn aanwezigheid in vlees en bloed geeft gelegenheid ons daarover een beetje te verwonderen – ook al komt de onbestemde tover van de maannacht zijn roem met milde verblinding te hulp. Wat is er, nu de dagen zich vermenigvuldigd hebben, in lied en legende, in apocriefe en pseudo-epigrafische geschriften niet allemaal tot lof van zijn uiterlijk gezegd en verondersteld wat ons, die het met ziende ogen kunnen zien, tot glimlachen moet brengen! Dat zijn gezicht de pracht van zon en maan beschaamd zou hebben, is nog wel het minste wat er wordt beweerd. Er wordt letterlijk gezegd dat hij voorhoofd en wangen met een sluier moest bedekken, anders zouden de harten van de mensen vlam hebben gevat in de gloed van de afgezant van God, en ook dat zij die hem zonder sluier ‘diep verzonken in een zalig schouwen’ hadden gezien, de jongen niet meer zouden hebben herkend. De oosterse overlevering aarzelt niet te verklaren dat de helft van alle voorhanden schoonheid zonder meer aan deze jongeman was toegevallen en de andere helft onder de rest van de mensheid was verdeeld. Een bijzonder gezaghebbende Perzische zanger overtroeft deze stellingname nog met het excentrieke beeld van een enkel geldstuk met een gewicht van zes lood, waarin alle schoonheid van deze wereld zou zijn samengesmolten – dan zou, zo vleit de dichter, vijf lood daarvan afkomstig zijn van hem, dit wonder, de onvergelijkelijke.

Zulk een roem, aanmatigend en mateloos, omdat hij er geen rekening meer mee houdt dat hij zich nog moet bewijzen, heeft iets verwarrends en verleidelijks voor de ooggetuige; hij vormt een gevaar voor de nuchtere waarneming van de feiten. Er zijn veel voorbeelden van de suggestieve kracht van overdreven waardering, waar de mensen het over eens geworden zijn en waardoor de enkeling zich gewillig, ja, met een soort dolzinnigheid laat verblinden. Zo’n twintig jaar voordat dit verhaal speelt, hield, zoals we nog zullen vernemen, een man, nauw verwant aan deze jongeling, in de omgeving van Haran in het land Mesopotamië een veiling van schapen die hij zelf had gefokt en die zich in zo’n roem verheugden dat de mensen hem eenvoudigweg waanzinnige prijzen betaalden, ofschoon iedereen zien kon dat het niet om hemelse, maar om gewone natuurlijke, zij het zeker wel voortreffelijke schapen ging. Dat is de macht van de menselijke kuddegeest. Maar met de vaste wil onze geest niet door latere roem te laten verduisteren, nu we de gelegenheid hebben die aan de realiteit te toetsen, mogen we ons ook weer niet in tegengestelde richting vergissen en ons aan een overdreven kritiek overgeven. Een postuum enthousiasme, zoals dat waardoor wij de juistheid van ons oordeel bedreigd voelen worden, ontstaat natuurlijk niet uit het lege niets; het heeft zijn wortels in de werkelijkheid en wordt aantoonbaar voor een groot deel voor de betreffende persoon al bij zijn leven opgebracht. Om dat te begrijpen moeten we vóór alles proberen uit te gaan van een zekere Arabische smaak en kiezen voor het esthetische gezichtspunt dat toen gebruikelijk was, en vanwaaruit de jongen echt zo knap leek dat hij op het eerste gezicht meer dan eens half en half voor een god doorging.

We zullen onze woorden dus zorgvuldig wegen en, zonder zwak te zijn en toe te geven aan zijn faam en ook zonder hyperkritisch te zijn, vaststellen dat het gezicht van de jonge maanaanbidder bij de put zelfs ondanks zijn tekortkomingen beminnelijk was. De vleugels van zijn tamelijk korte en rechte neus bijvoorbeeld waren te dik; maar omdat die een beetje opgeblazen waren, kreeg de uitdrukking van zijn gezicht iets levendigs, iets geaffecteerds en onrustig trots, en dat ging goed samen met de vriendelijkheid van zijn ogen. De uitdrukking van hoogmoedige zinnelijkheid, die door opstaande lippen wordt opgeroepen, willen we niet laken. Die kan misleidend zijn, en bovendien moeten we, juist wat de vorm van de lippen betreft, de zienswijze van het land en de mensen in acht nemen. Daarentegen voelen we ons gerechtigd het stukje tussen mond en neus te gewelfd te vinden – als daarmee nu weer niet een bijzonder aansprekende vorm van de mondhoeken samenhing, waarin het op elkaar liggen van de lippen voldoende was om in ontspannen toestand een rustige glimlach te doen ontstaan. De onderste helft van het voorhoofd boven de forse en mooi getekende wenkbrauwen was vlak, maar verder omhoog een beetje bol, onder het dikke, zwarte, door een lichte leren band vastgebonden en ook nog met een mirtenkrans versierde haar, dat dik in de nek viel, maar de oren vrijliet. Op die oren zou niemand iets hebben kunnen aanmerken als de lelletjes niet een beetje vlezig en uitgerekt waren geweest, blijkbaar door de onnodig grote zilveren ringen die er al in zijn kindertijd in waren aangebracht.

Was de jongen nu aan het bidden? Daarvoor was zijn houding wat al te gemakkelijk. Hij had moeten staan. Zijn mompelen en halfluide zingzang met geheven handen leek eerder een onbewuste dialoog, iets als een zacht tweegesprek deel met het hemellichaam daarboven, reden waarom hij zich ernaar toegekeerd had. Wiegend met zijn bovenlijf stamelde hij: ‘Abu – Chammu – Aoth – Abôth – Abiram – Cham – mi – ra – am…’

In deze improvisatie liepen de meest uiteenlopende associaties door elkaar, want als hij voor de maan Babylonische troetelnamen gebruikte, hem ‘Abu’, vader, en ‘Chammu’, oom, noemde, speelde daar toch ook de naam van Abram, zijn echte en vermeende voorvader doorheen, en als variatie en verruiming van deze naam nog een andere door overlevering eerbiedwaardige: Hammurapi, de wetgever, een legendarische naam, die betekende ‘mijn goddelijke oom is luisterrijk’, maar verder ook klanken die dankzij de vadergedachte verder gingen dan het bereik van de oertraditionele oosterse vroomheid, de eerbied voor de sterren en de familieherinnering, woorden die het nieuwe, het wordende, het in de geest van zijn naasten hartstochtelijk gekoesterde, onderzochte en ondersteunde probeerden te stamelen…

‘Jao – Aoth – Abôth –,’ zo klonk zijn reciteren. ‘Jahu, Jahu! Ja – a – we – ilu, Ja – a – um – ilu –.’ En terwijl hij zo doorging, de handen geheven, met schommelen en wiegen van het hoofd en een verliefd lachen naar de maan, zag de eenzame jongen er zonderling, bijna angstaanjagend uit. Zijn godsdienstoefening, of lyrisch amusement of wat het ook was, leek hem in vervoering te brengen. De steeds groter wordende vergetelheid waarin zijn bewegen hem hulde, leek te ontaarden in iets wat niet meer helemaal vertrouwd was. Zijn zingen was niet luid geweest en had dat ook niet kunnen zijn. Hij had een stugge, nog onrijpe stem, die wat scherp en half kinderlijk was, met een jeugdig onvoldoende organische resonantie. Maar nu kwam er helemaal geen geluid meer, de stem liet hem in de steek en klonk verstikt. Zijn ‘Jahu, Jahu!’ was nog maar een kuchend fluisteren van longen zonder adem, omdat hij naliet ze weer te vullen. Zijn lichaam trok scheef weg, zijn borst viel in, de buikspieren raakten in een eigenaardig draaiende beweging, hals en schouders gingen verwrongen omhoog, de handen trilden, op de bovenarmen werden de spieren als koorden zichtbaar, en opeens draaide het zwart van zijn ogen weg – het lege wit schemerde griezelig in het maanlicht.

Om eerlijk te zijn, niemand zou hier gemakkelijk over het hoofd hebben gezien dat de jongen in de war was. Er klopte iets niet aan die toeval, of hoe je het ook noemen wilt, er was iets verrassends aan dat bezorgd maakte. Hij stond in schril contrast met de indruk van vriendelijk begrijpende gecultiveerdheid, die zijn innemende en hoe dan ook een beetje te dandyachtige persoon op het eerste gezicht en overtuigend wekte. Was het ernst, dan was een volgende vraag aan wie het toekwam zich om zijn ziel te bekommeren, die in dit geval misschien voorbestemd, of toch in elk geval bedreigd moest heten. Ging het hier om een spel of een gril, dan was de zaak nog bedenkelijk genoeg. En dat hier minstens iets dergelijks aan de orde was, bleek uit het gedrag van de jonge maanaanbidder toen de volgende omstandigheden zich voordeden.

De vader

Uit de richting van de heuvel en van de huizen werd zijn naam geroepen: ‘Jozef! Jozef!’, twee, drie keer, van een afstand die steeds kleiner werd. De derde keer hoorde hij de roep, gaf in elk geval bij de derde keer toe dat hij hem gehoord had en maakte zich los uit zijn toestand, terwijl hij ‘hier ben ik’ prevelde. Zijn ogen keerden terug, hij liet zijn armen zakken en zijn hoofd vallen en glimlachte beschaamd met neergeslagen oogleden. Het was de gevoelvolle, altijd een beetje klaaglijke stem van zijn vader die riep. Reeds klonk hij dichtbij. Hij herhaalde nog eens, hoewel hij zijn zoon al bij de put had ontwaard: ‘Jozef, waar ben je?’

Omdat hij lange kleren droeg, en het maanlicht bovendien in zijn schijnprecisie en onwerkelijke helderheid overdreven voorstellingen in de hand werkte, leek Jaäkob – of Jaakow ben Jizchak, zoals hij schreef als hij zijn handtekening moest zetten – van majesteitelijke en bijna bovenmenselijke grootte, zoals hij daar tussen put en onderrichtsboom stond, overigens dichter bij deze laatste: de schaduw van de bladeren viel in vlekken over zijn gewaad. Nog indrukwekkender – bewust of onbewust – werd zijn gestalte door zijn houding, want hij leunde op een lange staf, die hij heel hoog vasthield, zodat de witte mouw van de mantel die hij droeg, grof geplooid, met smalle en fletse strepen, van een soort wollen mousseline, terugviel van de boven zijn hoofd reikende, al ouwelijke, aan de pols met een koperen armband versierde arm. De tweelingbroer van Esau, de broer die boven Esau de voorkeur had gekregen, was toen zevenenzestig. Zijn dunne, maar lange en brede baard, die bij de slapen overging in zijn haar, aan de zijkant in dunne slierten uit zijn wangen groeide en in de volle breedte over zijn borst viel, was wild, had geen krullen, was in geen enkel opzicht verzorgd of samengebonden en glinsterde zilver in het maanlicht. Zijn smalle lippen waren erin zichtbaar. Diepe groeven liepen van de vleugels van de smalle neus naar beneden in zijn baard. Zijn ogen, onder een voorhoofd dat half verborgen was onder de omslagdoek van donker bontgekleurd Kanaänitisch laken die in vouwen over zijn borst hing en over zijn schouder was gegooid – kleine ogen, bruin, helder, met slappe, milde traanzakken eronder, een beetje leeftijdsmoe eigenlijk en slechts door geesteskracht scherp –, die ogen keken bezorgd naar de jongen bij de put. De mantel, door de houding van de arm opgeschort, liet een onderkleed zien van kleurige geitenwol, waarvan de zoom tot aan de punt van de stoffen schoenen reikte en waarvan de dubbele panden schuin toeliepen en van franjes waren voorzien, zodat het eruitzag alsof het uit allemaal over elkaar liggende lappen bestond. De kleding van de grijsaard was dus een bont allegaartje en een beetje grillig van smaak: elementen van oosterse dracht ontmoetten er invloeden van de Ismaëlitische bedoeïenencultuur uit de wereld van de woestijn.

Het laatste roepen beantwoordde Jozef wijselijk niet meer, omdat de vraag blijkbaar gesteld werd terwijl zijn vader hem al had gezien. Hij stelde zich ermee tevreden hem een glimlach te sturen, die zijn volle lippen van elkaar bracht en zijn tanden liet blinken – wit zoals tanden in een donker gezicht verschijnen, niet dicht op elkaar maar met kleine tussenruimten – en hij liet die glimlach gepaard gaan met passende begroetingsgebaren. Opnieuw hief hij zijn handen, zoals eerst tegen de maan, en hij wiegde zijn hoofd en klakte met zijn tong, wat verrukking en bewondering uitdrukte. Toen bracht hij zijn hand naar zijn voorhoofd, om die vandaar, open, in een soepele en elegante beweging naar de grond te laten gaan. Met halfgeloken ogen en het hoofd in de nek bedekte hij met beide handen zijn hart en wees hiervandaan, zonder de handen van elkaar te halen die steeds naar zijn hart terugkeerden, een paar maal naar de oude man, hem als het ware met zijn hart opwachtend. Ook wees hij met beide wijsvingers op zijn ogen, ook zijn knieën raakte hij aan, zijn schedel en zijn voeten, en viel daartussendoor terug op de adorerende begroetingshouding met de armen en handen opzij. Een mooi spel, dit allemaal, dat naar de eisen der wellevendheid luchtigjes en volgens de regels werd uitgevoerd, maar ook met persoonlijke expressie en gratie – zoals een voorkomend en welgemanierd mens zich uitdrukt – en niet zonder gevoel. Door het begeleidende glimlachen vertrouwelijk gemaakt, was het de pantomime van vrome onderworpenheid aan zijn verwekker en heer, het hoofd van de familie, verlevendigd door een blijdschap des harten dat hij hem op dit moment eer kon brengen. Jozef wist heel goed dat zijn vader in zijn leven niet altijd een waardige heldenrol had gespeeld. Zijn neiging tot een zekere deftigheid in woord en houding had door de zachte bangelijkheid van zijn ziel van tijd tot tijd een lelijke knauw gekregen. Hij had ogenblikken gekend van vernedering, van vluchten, van bleke angst, levenssituaties waarin hij, die zijn liefde droeg, hem liever niet zag, hoewel juist in zulke situaties zijn genade had moeten blijken. Al was Jozefs glimlach niet vrij van koketterie en gevoel van superioriteit, hij werd toch voor het grootste deel opgeroepen door de vreugde over de aanblik van zijn vader, over de voordelige lichtval en de koninklijke houding waarin de oude man met de lange staf daar oprees. En in die kinderlijke tevredenheid kwam veel zin voor louter het effect tot uiting, zonder diepere bedoelingen.

Jaäkob bleef staan waar hij stond. Misschien had hij gemerkt dat het kind pret had en wilde hij dat moment verlengen en niet verstoren. Zijn stem, die wij gevoelvol noemden omdat er een trilling in meeklonk van innerlijke benardheid, galmde weer naar de overkant. Die stem stelde half vragend vast: ‘Het kind zit bij de diepte?’

Wonderlijke vraag, die onzeker klonk, als hoorde hij hem in een droom. Het klonk alsof de spreker het onbeleefd of gênant vond dat je als je jong was bij een of andere diepte zou zitten, als pasten ‘kind’ en ‘diepte’ niet bij elkaar. Wat er in werkelijkheid uit sprak en wat ook bedoeld werd, was een bakerachtige bezorgdheid dat Jozef, die in de ogen van zijn vader veel kleiner leek dan hij in werkelijkheid was, uit onvoorzichtigheid in de put kon vallen.

De jongen glimlachte opnieuw, zodat nog meer uit elkaar staande tanden zichtbaar werden, en knikte in plaats van antwoord te geven. Maar hij veranderde zijn gezichtsuitdrukking snel, want het volgende dat Jaäkob zei klonk strenger. Hij beval: ‘Bedek je naaktheid.’

Jozef keek, de armen in een cirkel opgeheven, met half grappige schrik omlaag, maakte snel de knoop in zijn hemdsmouwen los en trok het linnen over zijn schouders. Toen leek het echt alsof de oude man op een afstand was gebleven omdat zijn zoon naakt was, want nu kwam hij dichterbij. Hij bediende zich bedachtzaam van de lange staf om op te leunen, door hem op te heffen en weer neer te zetten, want de man hinkte. Sinds twaalf jaar was hij aan één heup mank door een avontuur onderweg dat hij onder beklagenswaardige omstandigheden en in ogenblikken van grote angst en bangheid had doorstaan.

De man Jebsje

Ze hadden elkaar zopas nog gezien. Zoals gewoonlijk had Jozef het avondmaal gebruikt in de naar muskus en mirre ruikende woontent van zijn vader, samen met de broers of halfbroers die zich daar op dat ogenblik ophielden; want de anderen verbleven om hun kudde te hoeden op het land verderop, in het noorden, dichtbij een ommuurde stad en heilige plaats in het dal waarop de bergen Ebal en Garizim neerkeken, en die Sichem, Sjekem, ‘de nek’, en ook wel Mabartha of Pas werd genoemd. Jaäkob onderhield geloofsbetrekkingen met de mensen van Sjekem: want ofschoon de godheid die men daar aanbad, een verschijningsvorm was van de Syrische schaapherder, van de mooie Adonis, van Tammuz, de jongeling die in de bloei van zijn leven door een ever verminkt werd en die ze in het Zuidland ‘Usiri’ of ‘Osiris’, het offer, noemden, had die goddelijke persoon toch al ten tijde van Abraham en van de priesterkoning van Sjekem, Melchizedek, in het denken een bijzondere vorm aangenomen die hem de naam El eljon, Baäl-berit, had bezorgd, de naam van Allerhoogste dus, van Heer van het verbond, schepper en bezitter van hemel en aarde. Zo’n opvatting leek Jaäkob gepast en weldadig, en hij neigde ertoe in Tammuz, de verscheurde zoon van Sjekem, de ware en hoogste god, de god van Abraham te zien, en in de inwoners van Sichem bondsbroeders in het geloof, temeer omdat naar betrouwbare overlevering van geslacht op geslacht de wandelaar uit Ur zelf – in de loop van een gesprek, namelijk in een geleerde discussie met de dorpsburgemeester van Sodom – de god die hij kende, ‘El eljon’ had genoemd en hem daarom aan de Baäl en Adon van Melchizedek had gelijkgesteld. Jaäkob zelf, Abrams vermeende kleinzoon, had jaren geleden na zijn terugkeer uit Mesopotamië, toen hij voor Sjekem zijn kamp had opgeslagen, voor deze god een altaar opgericht. Ook had hij daar een put gemetseld en met harde zilveren munt het recht verworven er zijn schapen te weiden.

Later was er tussen die van Sjekem en de mensen van Jaäkob grote onenigheid ontstaan, waarvan de gevolgen voor de stad vreselijk waren geweest. Maar de vrede was weer getekend en de betrekkingen waren weer aangeknoopt, zodat een deel van Jaäkobs vee altijd kon grazen op het grasland van Sjekem, en hij een deel van zijn zonen en herders van deze kudde nooit zag.

Behalve Jozef hadden ook een paar zonen van Lea meegegeten, met name de knokige Issachar en Zebulon. Die laatste gaf niets om het herdersbestaan, maar wilde ook geen akkerbouwer zijn. Hij wilde naar zee. Want sinds hij in Askelon de zee had gezien, was er voor hem niets mooiers dan dat en sneed hij op over avonturen en vreselijke hermafrodiete monsters die aan de andere kant van het water leefden en die je als zeevaarder kon bezoeken: over mensenkinderen met stieren- of leeuwenkoppen, mensen met twee hoofden, mensen met twee gezicht0en – zowel van een mens als van een herdershond, zodat ze afwisselend spraken en blaften –, mensen met voeten als sponzen en wat voor bizarrerieën je nog meer kon bedenken. Verder waren er nog Bilha’s zoon, de rappe Naftali, en de twee zonen van Zilpa, de rechtlijnige Gad en Aser, die als gewoonlijk op de lekkerste hapjes had geloerd en iedereen naar de mond had gepraat. Wat Jozefs echte broer betreft, het kind Benjamin, die was nog bij de vrouwen, die was te klein om bij de gastmaaltijden aan te zitten; want het avondeten was een gastmaal geweest.

Een man, genaamd Jebsje, die naar hij zei in Taänek woonde en onder het eten vertelde over de zwermen duiven en de visvijvers van de tempel daar, was al een paar dagen onderweg met een kleitablet dat de stadsheer van Taänek, Asjirat-jasjur, die een beetje overdreven ‘koning’ werd genoemd, aan alle kanten beschreven had met een boodschap aan zijn ‘broer’, de vorst van Gaza, die Riphath-Baäl heette. De inhoud kwam op het volgende neer: moge Riphath-Baäl gelukkig leven en mogen alle belangrijke goden maar samenwerken in de zorg om zijn heil en om dat van zijn huis en van zijn kinderen, maar hij, Asjirat-jasjur, kon hem het hout en het geld dat hij terecht of ten onrechte van hem verlangde niet sturen, gedeeltelijk omdat hij het niet bezat en ook omdat hij het zelf dringend nodig had. In plaats daarvan stuurde hij hem via de boodschapper Jebsje een ongewoon veel vermogend, uit klei gebakken beeldje van zijn eigen persoonlijke schutspatroon en die van Taänek, namelijk de godin Asjera, opdat dit hem zegen zou brengen en hem zou helpen de teleurstelling over het uitblijven van het hout en het geld te verwerken. Deze Jebsje dus, met een spits baardje en van top tot teen gehuld in bont gekleurde wol, was bij Jaäkob op bezoek om te horen hoe die over de dingen dacht, diens brood te breken en, voor hij de reis naar zee zou voortzetten, bij hem te overnachten. Jaäkob had de gezant gastvrij ontvangen, maar hem alleen duidelijk laten maken dat hij het beeld van Asjera, een vrouwenfiguur in broek met kroon en sluier, die met beide handen haar onbeduidende borsten omvat hield, niet in zijn nabijheid moest brengen, maar weg moest houden. Verder was hij hem echter zonder vooroordeel tegemoet getreden, indachtig een oud overgeleverd verhaal van Abraham, die een bejaarde afgodendienaar vertoornd de woestijn in had gejaagd, maar door de Heer werd berispt en de verblinde oude daarop had teruggehaald.

Bediend door twee slaven in pas gewassen linnen jasjes, de oude Madai en de jonge Mahalaleël, had men het avondmaal gebruikt, hurkend op kussens die rondom de tapijten lagen, want Jaäkob hield aan die vaderlijke gewoonte vast en wilde niets weten van zitten op stoelen, zoals bij de voornamen in de stad gebruikelijk was naar het voorbeeld van de grote rijken in het oosten en het zuiden. Er waren olijven geweest, een gebraden geitje en vers kemachbrood als bijgerecht, en ten slotte een pruimen- en rozijnencompote uit koperen bekers en Syrische wijn uit bontgekleurde glazen kannen. Daarbij waren er tussen gastheer en gast omzichtige woorden gewisseld, waarnaar in elk geval door Jozef met gespitste oren was geluisterd. Het waren gesprekken geweest met een privé- en een publiek karakter, die zowel het goddelijke als het aardse, en ook het politieke gerucht tot onderwerp hadden: over de familieomstandigheden van Jebsje en zijn ambtelijke verhouding tot Asjirat-jasjur, de heer van de stad; over zijn reis, waarvoor hij gebruikgemaakt had van de straatweg die door de vlakte Jizreël en over het hoogland voerde en die door de in het gebergte begaanbare pas bij Esel vlot verlopen was en die Jebsje hiervandaan naar het land van de Filistijnen dacht voort te zetten op een kameel die morgen in Hebron gekocht moest worden; over de vee- en graanprijzen in zijn vaderland; over de verering in Taänek van de bloeiende paal, van Asjera en haar ‘vingers’, dat wil zeggen haar orakel, waardoor ze kenbaar gemaakt had dat het toegestaan was een van haar beeltenissen als reis-Asjera op weg te sturen, opdat die het hart van Riphath-Baäl van Gaza zou opmonteren; over haar feestdag die zopas met een algemeen en tomeloos dansen en een onmatige hoeveelheid vis was gevierd en waarbij mannen en vrouwen van kleren hadden geruild als teken van de door de priesters gepredikte man-vrouwheid of tweeslachtigheid van Asjera. Hier had Jaäkob met zijn hand door zijn baard gestreken en Jebsje met omzichtige en spitsvondige vragen onderbroken, zoals hoe het dan stond met de bescherming van Taänek zolang Asjera’s beeltenis op reis was; hoe je met je verstand de verhouding tussen het reizende beeld en de heerseres over het thuisland kon begrijpen en of ze niet door het verhuizen een aanzienlijk deel van haar macht inboette. Daarop had de man Jebsje geantwoord dat, als dat zo zou zijn, Asjera’s vingers geen aanwijzingen zouden hebben gegeven dat men haar op weg kon sturen, en dat de priesters leerden dat de kracht van de godheid geheel en al aanwezig was in haar beeltenissen en van een volstrekt gelijkwaardige werkzaamheid. Verder had Jaäkob er minzaam op gewezen dat, als Asjera man en vrouw, dus Baäl en Baälat, godenmoeder en hemelkoning tegelijk zou zijn, men niet alleen moest zeggen dat zij dezelfde was als Isjtar, waarover men uit Sinear hoorde, of als Isis, waarover in het onreine Egypteland werd gesproken, maar ook dezelfde als Sjamasj, Sjalim, Addu, Adon, Lachama of Damu, kortom, dezelfde als de heerser over de wereld en de hoogste god, en het eindigde er allemaal mee dat het in laatste instantie om El eljon ging, de god van Abraham, de schepper en vader, die niet op reis gestuurd kon worden, omdat hij over alles en iedereen heerste, en die al helemaal niet gediend werd door vis te eten, maar wilde dat men in reinheid voor hem wandelen zou en hem op zijn aangezicht zou aanbidden. Maar Jaäkob had met een dergelijke zienswijze bij de man Jebsje op weinig begrip kunnen rekenen. Deze had integendeel uitgelegd dat, zoals de zon steeds vanuit een bepaald sterrenbeeld werkzaam is en in dat teken verschijnt en zoals zij de planeten haar licht leent, zodat deze elk op hun eigen manier het lot van de mensheid beïnvloeden, zo verbijzondert ook het goddelijke zich en krijgt het vorm in de verschillende godheden, onder wie, zoals bekend, met name de heerser-heerseres Asjera, die over goddelijke kracht in de zin van plantenvruchtbaarheid beschikte en het weerkeren van de natuur uit de boeien van de onderwereld tot stand bracht, door elk jaar uit een dorre houten paal tot bloei te komen, bij welke gelegenheid een beetje tomeloos eten en dansen heel goed op zijn plaats was, alsmede de nog wat verder gaande vrijmoedigheid en lustbeleving die met het feest van de bloeiende paal was verbonden, zoals reinheid speciaal aan de zon en aan de ongedeelde oergoddelijkheid moest worden toegeschreven, niet aan haar planetaire verschijningsvormen. Het verstand moest een scherp onderscheid maken tussen het reine en het heilige, opdat duidelijk zou worden dat het heilige met reinheid niets of niet noodzakelijk iets te maken had. Daarop had Jaäkob hoogst bedachtzaam geantwoord dat hij niemand, en zeker niet zijn gast, die intiem bevriend was met een machtige koning, wilde krenken in overtuigingen die ouders en leraren hem hadden ingeprent. Maar ook de zon was een werk van El eljons handen en als zodanig weliswaar goddelijk, maar niet God. Dat moest scherp uit elkaar worden gehouden. Het was in tegenspraak daarmee en het zou bij de Heer toorn en jaloersheid uitlokken, als men in plaats van hemzelf een van zijn werken zou aanbidden, en de gast Jebsje had met eigen mond de goden van het land als afgoden gekarakteriseerd. Daarvoor een ergere naam gebruiken liet hij, spreker, uit liefde en hoffelijkheid achterwege. Als deze god, die zowel de zon, de sterrenbeelden en de planeten als de aarde had geschapen, de hoogste was, dan was hij ook de enige en zou het beter zijn om van andere goden maar helemaal niet te spreken, omdat je anders gedwongen was ze met een door Jaäkob niet uit te spreken naam te benoemen, en wel omdat het woord en denkteken van ‘hoogste god’ door het verstand aan ‘enige god’ gelijkgesteld moesten worden. Aan de vraag betreffende de overeenkomst of het verschil tussen beiden, de vraag naar de hoogste en enige, was een lange uiteenzetting vastgeknoopt waar de gastheer maar geen genoeg van had gekregen en die – als het aan hem had gelegen – de halve of desnoods hele nacht had kunnen duren. Maar Jebsje had het gesprek op de gebeurtenissen in de wereld en in het rijk weten te brengen, op handel en nijverheid, waarvan hij als vriend en verwant van een Kanaänitische stadsvorst meer wist dan de gewone man. Dat op Cyprus, dat hij Alasja noemde, de pest heerste en veel mensen de dood hadden gevonden, maar niet allemaal, zoals de heerser over het eiland aan de farao van het laagland had geschreven als excuus voor de opschorting van de betaling van de kopercijns. En dat de koning van de Hethieten die Suppiluliumas heette en over een dusdanig grote krijgsmacht het bevel voerde dat hij koning Tusratta van Mitanni ermee dreigde zijn goden te overmeesteren en weg te voeren, ofschoon die toch met het belangrijke koningshuis van Thebe verzwagerd was. Dat sinds kort de Kassiet van Babel bang was voor de priestervorst van Assur, want die streefde ernaar zich van het rijk van de wetgever los te maken en aan de rivier de Tigris een zelfstandige staat te stichten. Dat Farao de priesters van zijn god Ammun met tribuutgelden uit Syrië zeer rijk gemaakt en voor deze god een nieuwe tempel met duizend zuilen gebouwd had, en ook dat betaald had uit de genoemde middelen, die echter spoedig schaarser zouden vloeien, niet alleen omdat roofzuchtige bedoeïenen de steden van het land plunderden, maar ook omdat het Hethietenrijk zich vanuit het noorden uitbreidde, want ze betwistten de volgelingen van Ammun de macht over Kanaän, terwijl niet weinige van de Amorietenvorsten met deze buitenlanders tegen Ammun gemene zaak maakten. Hier had Jebsje geknipoogd, waarschijnlijk om onder vrienden aan te geven dat ook Asjirat-jasjur zulke staaltjes van staatsmanschap ten beste gaf. Maar de deelname van de gastheer aan het gesprek was sterk verminderd toen er niet langer over God werd gesproken. Het gesprek was doodgebloed, men was uit de zitkussens opgestaan, Jebsje om zich ervan te overtuigen dat de reis-Astarte ondertussen niets was overkomen en zich daarna te slapen te leggen, en Jaäkob om leunend op zijn staf een rondgang door het kamp te maken en naar de vrouwen om te zien en naar het vee in de omheiningen. Wat zijn zonen betreft, Jozef had zich van de andere vijf voor de tent losgemaakt, ofschoon hij aanvankelijk had gedaan alsof hij bij hen wilde blijven. Maar de rechtlijnige Gad had plompverloren tegen hem gezegd: ‘Scheer je weg, melkmuil, snolletje; we hebben je niet nodig!’ Waarop Jozef na even nadenken zijn woordje klaar had en antwoordde: ‘Gad, je bent een balk waar de schaaf nog overheen moet; een stootse geitenbok in de kudde. Als ik dit aan vader ga vertellen, krijg je straf. En zeg ik het tegen Ruben, onze broer, dan zal hij je te grazen nemen zoals hij denkt dat je verdient. Maar jij je zin: gaan jullie naar rechts, dan ga ik links of omgekeerd. Want ik houd van jullie, maar jullie vinden mij helaas vreselijk, en zeker vandaag omdat vader mij voorgetrokken heeft bij dat geitje en aardig naar me heeft gekeken. Goed voorstel dus; dan krijgen we geen narigheid en doe je verder niet onvoorzien de verkeerde dingen. Vaarwel.’

Gad had dit achteromkijkend aangehoord met een uitdrukking van verachting op zijn gezicht, maar wel nieuwsgierig naar wat voor mooie praatjes die jongen bij deze gelegenheid weer zou verzinnen. Toen had hij een obsceen gebaar gemaakt en was met de anderen weggegaan, Jozef in zijn eentje achterlatend.

Die had in de avondlucht een korte wandeling gemaakt – opgewekt, voor zover die zorgeloosheid zich verdroeg met de neerslachtigheid waarin hij daarnet door Gads grofheden was gedompeld en die maar gedeeltelijk was overwonnen door de voldoening dat hij er zo netjes op gereageerd had. Hij was in oostelijke richting de heuvel op gelopen, daar waar die helling minder steil was, en kort daarop had hij de top bereikt en kon hij vrij naar het zuiden kijken. Links in het dal had Jozef de maanwitte stad zien liggen met de dikke muren, de vierkante hoektorens en de poortgebouwen met de zuilengalerij van het paleis en het massief van de tempel, die door een breed terras was omgeven. Hij keek graag uit over de stad waarin zo veel mensen woonden. Ook de plaats waar leden van zijn familie begraven lagen, had hij ongeveer kunnen lokaliseren: een dubbele grot die vroeger op een omslachtige manier door Abraham van een Hethiet was gekocht; daar lag het gebeente van zijn voorouders, van de Babylonische oermoeder en van latere gezinshoofden. De randen van de stenen toegang tot het dubbele rotsgraf tekenden zich helemaal links in de muur af. Gevoelens van godvrezendheid die hun bron vinden in de dood, hadden zich in zijn geest vermengd met de sympathie die de aanblik van de dichtbevolkte stad bij hem wekte. Toen was hij teruggekeerd, had de put opgezocht, zich opgefrist, gewassen en gezalfd en met de maan die enigszins onbetamelijke hofmakerij bedreven waar zijn vader, die eindeloos bezorgd om hem was, hem bij had aangetroffen.

De klikspaan

Nu stond hij bij hem. De oude man legde hem de rechterhand op zijn hoofd, nadat hij de staf naar zijn linker had overgebracht, en keek met zijn grijze, doordringende ogen in de mooie, zwarte ogen van de jongen. Even sloeg die ze naar zijn vader op en daarbij kwam opnieuw de glinstering tevoorschijn van de rechte rij tanden, maar onmiddellijk daarna sloeg hij ze weer neer: deels eenvoudig uit respect, deels ook uit een aarzelend schuldgevoel dat samenhing met het vermaan van zijn vader dat hij zich moest aankleden. Inderdaad had hij het niet of niet alleen vanwege de aangename frisse lucht uitgesteld zijn kleren weer aan te doen en hij vermoedde dat zijn vader de drijfveren doorzag die hem op het idee gebracht hadden met ontbloot bovenlijf een groet hemelwaarts te richten. Hij had het prettig en hoopgevend gevonden zich naakt te vertonen aan de maan, waarmee hij zich door zijn horoscoop en vanwege allerlei vermoedens en gespeculeer verbonden voelde, in de overtuiging dat de maan hem met welgevallen zou gadeslaan en met de berekenende bedoeling hem – of een nog hogere macht – op die manier gunstig te stemmen en voor zich in te nemen. Het gevoel van het koele licht, dat met de avondlucht zijn schouders raakte, leek het bewijs dat hij geslaagd was in zijn kinderlijke opzet, die niet echt schaamteloos kon heten, want hij draaide uit op het offer van de schaamte. We moeten bedenken dat de als uiterlijk gebruik uit Egypteland overgenomen traditie van de besnijdenis in Jozefs familiekring langzamerhand een bijzondere mystieke betekenis had gekregen. Het was het door God verlangde en door hem ingestelde huwelijk van de mens met de godheid, geconcretiseerd in dat lichaamsdeel dat het punt leek waar heel zijn wezen samenkwam en waarop elke lichamelijke eed werd gezworen. Menig man droeg de naam van God op zijn geslacht of schreef die daarop voordat hij een vrouw had. Het bondgenootschap met God was geslachtelijk en voegde, omdat het gesloten werd met een jaloerse en op exclusiviteit aandringende schepper en heer, als bewijs van toegenomen beschaving, aan het menselijk-mannelijke een tempering in vrouwelijke zin toe. Het bloedige offer van de besnijdenis komt meer dan alleen maar lichamelijk in de buurt van een ontmanning. De heiliging van het lichaam heeft zowel de betekenis van kuisheid als van het tonen daarvan, dus iets vrouwelijks. Bovendien was Jozef, zoals hij wist en van iedereen te horen kreeg, mooi en aantrekkelijk – een eigenschap die toch al een zeker vrouwelijk bewustzijn impliceert. En omdat ‘mooi’ het epitheton was dat men gewoonlijk vooral op de maan, en wel op de volle, niet-verduisterde en niet-verhulde maan toepaste, een maanwoord dat eigenlijk thuishoorde in de hemelse sfeer en op mensen slechts overdrachtelijk van toepassing was, vloeiden voor hem de begrippen ‘naakt’ en ‘mooi’ bijna zonder onderscheid in elkaar over, en het leek hem verstandig en godvruchtig de schoonheid van het hemellichaam met de eigen naaktheid te beantwoorden, opdat plezier en bewondering wederkerig zouden zijn.

Het is niet aan ons om te zeggen in hoeverre een zekere onbetamelijkheid in zijn gedragingen met deze halfduistere opvattingen samenhing. In elk geval kwamen ze voort uit de oerbetekenis van een voor zijn ogen nog zeer gebruikelijke cultische ontbloting en bezorgden ze hem juist daarom voor het aangezicht van zijn vader en diens terechtwijzing een onbestemd gevoel van schuld. Want hij hield van de spiritualiteit van de oude man en was daar bang voor, en hij vermoedde duidelijk dat deze een denkwereld waarmee hij zelf, zij het ook alleen op speelse wijze, nog banden onderhield, goeddeels als zondig verwierp, als preabrahamitisch afwees en aanduidde met het vreselijkste en altijd klaarliggende verwijt, uitgedrukt in het woord ‘afgodendienst’. Jozef verwachtte nadrukkelijk een vermaning van het soort waarin de dingen duidelijk bij de naam genoemd zouden worden. Maar iets anders had Jaäkobs bezorgdheid gewekt.

Hij begon: ‘Echt, het zou beter zijn als het kind na zijn avondgebed al sliep in de veilige omheining van zijn hut. Ik zie het kind niet graag alleen in de verdonkerende nacht, en onder de sterren die de goeden en kwaden beschijnen. Waarom is het kind niet bij de zonen van Lea gebleven en waarom ging het niet met Bilha’s zonen mee?’

Hij wist wel waarom Jozef dat weer niet gedaan had en ook Jozef wist dat slechts de bezorgdheid om deze allang bekende verhoudingen Jaäkob tot die vraag dwong. Hij antwoordde met een pruillip: ‘De broers en ik, we hebben dat zo afgesproken en zijn zonder ruzie tot dat besluit gekomen.’

Jaäkob ging verder: ‘Het gebeurt weleens dat een woestijnleeuw die in het riet van de riviermonding woont, waar die uitstroomt in de zoute zee, tevoorschijn komt als hij honger heeft, en om buit te bemachtigen de kudden aanvalt als hij naar bloed verlangt. Vijf dagen geleden lag de herder Aldmodad voor me op zijn buik en verzekerde me dat in de nacht een verscheurend dier twee ooilammeren had gedood en een ervan had weggesleept om het op te vreten. Aldmodad was zonder eed eerlijk tegen mij, want hij liet me het dode dier zien in zijn bloed, zodat duidelijk was dat de leeuw het andere gestolen had. Ik moest ervoor opdraaien.’

‘Het is maar weinig,’ zei Jozef vleiend, ‘en verhoudingsgewijs bijna niets, vergeleken met de rijkdom waarvan de Heer van mijn heer hem in Mesopotamië heeft voorzien.’

Jaäkob boog zijn hoofd en hield het ook nog een beetje schuin omlaag, als om aan te geven dat hij zich niet boven de zegen verheven voelde, ofschoon die niet zonder hulp van zijn kant zijn heilzame werking had kunnen hebben. Hij antwoordde: ‘Wie veel gegeven is, kan veel worden afgenomen. Heeft de Heer mij van zilver gemaakt, dan kan hij me ook van klei maken en arm als een potscherf op een vuilnishoop. Want hij is wispelturig en wij kunnen de wegen van zijn gerechtigheid niet doorgronden. Zilver geeft bleek licht,’ ging hij verder, waarbij hij vermeed naar de maan te kijken, die Jozef echter meteen een schuine blik toewierp. ‘Zilver is hartzeer, en iemand die vreest, vreest het meest de lichtzinnigheid van hem om wie hij bezorgd is.’