schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Cavia’s op proef

Ludvík Vaculík

In Praag woont meer dan een miljoen mensen, die ik hier maar niet een voor een zal opnoemen. Ons gezin komt uit de provincie. Het bestaat uit mezelf, mijn vrouw en twee jongetjes waar we niet ontevreden over zijn. De oudste, van dertien, heet Vašek, heeft bijziende, bruine ogen en interesseert zich het meest voor bouwwerken, met name onvoltooide, verder voor transport, met name railvervoer, maar ook voor het ondergrondse stadsrioleringsnet met zijn gas- en waterleidingpijpen, verwarmingsbuizen, elektriciteits- en telecommunicatiekabels, enzovoort. Onze Vašek komt gewoonlijk laat van school thuis omdat hij altijd bij een of ander graafwerk op straat blijft staan en daar langer blijft koekeloeren dan ons lief is. Daarom houdt hij van werkdagen. De jongste van de twee, Pavel, van negen, heeft bijziende, bruine ogen en interesseert zich voor alles, maar hoofdzakelijk voor wat Vašek doet, en verder voor bouwwerken, met name onvoltooide, en voor transport, vooral railvervoer. Zijn interesse voor deze dingen heeft echter een ietwat ander karakter dan die van Vašek. Het best kan ik jullie dit duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld.

Wanneer onze jongens op zo’n waterkoude zondagmiddag waarop geen hond naar buiten wil ons permissie vragen en naar buiten gaan, spoeden ze zich bijna zeker naar een of ander station, blijven daar een poosje op het perron staan kijken, maar rennen dan algauw langs de rails in de richting van de prachtige, in regen en rook gehulde locomotievenloods, waar ze niet naar binnen durven. Daarom blijven ze onder het afdak staan van een beroete schuur, leunen daar tegenaan en kijken geboeid, met de rug tegen de wand wippend, naar de bedrijvigheid. Wanneer ze vervolgens, alweer wat rijper geworden, thuiskomen, schelden wij hen de huid vol en doen dan net of we ze gemist hebben, vervolgens krijgen ze van ons een tussendoortje waarna ze naar hun kamer vertrekken. Daar begint Vašek meteen verder te bouwen aan zijn rijdende kraan voor het laden van kolen en begint Pavel op verschillende vellen papier een schets te maken van een fantasiestation met bijzondere aandacht voor de draaischijf bij de locomotievenloods. Alsjeblieft, dat zegt toch wel wat over het verschillende karakter van hun liefde voor dezelfde branche, daar hoef ik misschien niet langer over uit te weiden. De iets slimmere lezer heeft vast al aangevoeld dat de jongste, Pavel, meer dioptrieën heeft en robuuster gebouwd is.

Dat zijn dus onze jongens, en nu wij, ouders. Ik, papa, heet ook Vašek en werk bij de Staatsbank. De Staatsbank kennen jullie. Dat is dat protserige gebouw dat aan de buitenkant met marmer is bekleed, maar vanbinnen… Vergeet het maar! Ik hoef jullie maar te vertellen dat wij bankbedienden, oftewel bankiers, op de dag waarop we ons loon uit de kas afpassen en in onze portemonnee stoppen met angst en beven de luxueuze draaideur van de bank in het oog houden of er niet iemand zijn spaargeld op komt nemen. Want denk maar niet dat ons loon zo riant is! Zoals dat heet, net genoeg om niet te hoeven stelen. Trouwens, en waarom zou ik het niet zeggen, dat doen wij ook. Het zijn echter wanhoopspogingen en slechts weinigen van ons lukt het om het gestolen geld mee naar huis te nemen, voor vrouw en kinderen. Bij de uitgang van de bank staan beveiligingsagenten die iedereen grondig doorzoeken en je alles afpakken waar je geen bonnetje van hebt. Maar denk nu niet dat dit ingepikte geld weer terug in de kas komt! Althans, wij bankiers van de Staatsbank zien het daar nooit meer terug. Dit is voor velerlei uitleg vatbaar. Wanneer jullie je, beste kinderen, via jullie ouders zo nu en dan in gedachten de vraag stellen waarom het met onze nationale economie zo gesteld is als het ermee gesteld is, kunnen jullie dus ook in jullie beschouwing betrekken wat ik jullie zo-even per ongeluk heb verklapt. Maar dit probleem hoort eerder thuis in een detectiveroman dan in dit natuurhistorisch werkje. En mijn vrouw, die door de jongens om biologische redenen graag mama wordt genoemd, heet Eva. Zij is schooljuffrouw, maar er zijn ergere dingen.

Ons gezin komt dus uit de provincie. Vijftien jaar geleden hebben Eva en ik onze intrek in Praag genomen met het voornemen om daar zo’n vijf jaar te vertoeven, totdat we onze patriottische behoeftes een beetje bevredigd zouden hebben, en vervolgens hadden we er weer onze uittrek willen nemen om ergens in onze geboortestreek een plekje te vinden voor het echte leven. Sommige voornemens laat je echter varen, terwijl je andere verder koestert om je levensstandaard op peil te houden. Zo houden wij er ook nog steeds rekening mee dat we eens naar ons dorpskerkhofje terug zullen keren. Het vaakst lijdt een dorpeling in Praag onder het gebrek aan menselijk contact en natuurschoon. Een krachtiger type schenkt niet al te veel aandacht aan zijn heimwee en ontdekt weldra een vrijheid die hij in het dorp niet heeft gekend. Verder is hij echter haast apetrots op zijn provincialisme omdat dat in Praag, dat nog niet geleerd heeft om elk onderdeurtje grootstedelijk te behandelen, eerder als een pluspunt wordt gezien. Maar aan natuurschoon, daar ontbreekt het ons Pragenaars wel erg aan!

Elk voorjaar lopen we met de jongens via Levý Hradec naar de imposante Řivnáčheuvel, waarop het wildemanskruid bloeit. Imposant, kinderen, betekent machtig, prachtig. Een tocht naar de rotsige Kozí Hřbetyheuvelrug, voorbij Suchdol, behoort al tot een van onze haast obligate voettochten in de kersentijd. Obligaat betekent verplicht, en hier en daar door een kersje veraangenaamd. Wanneer we gezamenlijk uit wandelen gaan, moeten we elkaars wensen een beetje respecteren. Is voor Eva en mij een bezoek aan een botanische tuin het summum van aangenaam onderwijs aan grijzende domkoppen die zelfs na vijf jaar de kervel (Anthriscus pers.) niet weten te herkennen, voor onze kinderen Vašek en Pavel is dit echter het summum van verveling. Een summum is een soort hoogtepunt. Op onze beurt gaan wij dan graag met hen mee naar een vallei in Praag, in Hlubočepy, waar boven elkaar de viaducten van twee spoorbanen omhoog slingeren en de verrukte ogen van de jongens een fanteske aanblik bieden, terwijl ons op die plaatsen meer de armoedige huisjes in het oog springen die nog uit lang vervlogen, dorpse tijden stammen, ontroerend goed onderhouden zijn en onder die oude stenen viaducten mooi tot hun recht komen, alsmede langs de oever van het beekje met trapjes tot in het water waarlijk pittoresk. Pittoresk is, geloof ik, schilderachtig, fantesk weet ik zelf ook niet.

Maar beste jonge dorpelingetjes, wellicht nog maar pas door jullie ouders naar Praag gesleept! Bereiden jullie je er maar vast op voor dat een wandeling door de hier aanwezige natuur dikwijls een trieste zaak voor jullie zal zijn. Uitgerekend bij Praag, vlak voor de minister van Landbouw z’n snufferd, liggen de meest schrale en slecht bewerkte akkers die ik ooit ben tegengekomen. Gras, bomen en water, alsof die niet van waarde zijn! En zwemwater, aangenaam en helder water om in te zwemmen, zullen jullie er net als wij moeilijk vinden. Op een zomer hadden we in Sedlec twee meertjes ontdekt die zich vlak bij de navigatiekade langs de Moldau bevonden. Een navigatiekade, kinderen, is een stenen dijk met zware ijzeren ringen om schepen aan vast te leggen, onder Oostenrijks bewind aangelegd. Oostenrijk is – maar daarover een andere keer meer. De meertjes, aangenaam met wilgen omzoomd, hebben een vierkante vorm, een zandbodem en ondiep water, daarom waren ze zo geschikt voor ons. Ze zijn waarschijnlijk ontstaan door het baggeren van zand. Baggeren is werken met een baggeraar. We hebben er helaas maar drie keer gezwommen want we konden niet wennen aan de aanblik van het direct achter die dijk langs stromende water. Daar dreven namelijk traag allemaal uitwerpselen en condooms voorbij!

Laten we het echter niet over poep en pies hebben, kinderen, maar over beestjes, een heel wat fraaier onderwerp. Wij hebben thuis nooit echt dieren gehad. In Praag is het nogal een luxe er een hond op na te houden en het bezit van een kat is weer bezwaarlijk. We hebben het ooit met een katertje geprobeerd, dat was een mooi beest en amusant, oho, dat was lachen geblazen met dat katertje en huilen met de kindertjes, maar spoedig zat bij ons alles onder de krassen en ten slotte ging hij er een gewoonte van maken zijn behoefte op de schoenenplank te doen, vandaar dat we hem weg moesten doen. ‘Wegdoen’ is een heel bedenkelijke uitdrukking die mij in het taalgebruik van andere mensen nooit erg placht te bevallen, omdat het niet alleen weggeven, verkopen of op straat zetten kan betekenen, maar ook verdrinken, een groter dier als voedsel toewerpen, tegen de grond doodslaan of nog erger. Als ík zeg ‘we hebben hem weggedaan’, betekent dat alleen maar dat we hem weggegeven hebben en niets ergers. Op een zaterdag heb ik gewoon voor ons moortje een bedje in een rieten mandje gespreid, heeft Eva het mandje met een doek dichtgenaaid en ben ik op weg gegaan naar een vriend die in de bossen woont. Onderweg heb ik nog een adder het leven gered toen ik een bosbeekje overstak en hem in een poeltje onder de overhangende oever paniekerig rond zag spartelen. Ik had namelijk bij dat water halt gehouden, enerzijds om uit te rusten, anderzijds omdat ik hier de gelegenheid had om zo ik dat gewild had het katertje te verdrinken. Huiverend stelde ik me voor hoe ik me zou voelen wanneer het water mij in een mandje, zo’n dichtgenaaid mandje, zou bereiken en ik er niet uit zou kunnen. Ik dacht er ook aan hoe ze mij dit bij de Staatsbank aan zouden rekenen. Op dat moment ontdekte ik die slang in het water.

Ik wist meteen dat het geen ringslangetje was. Enerzijds zou de waterminnende ringslang zich in dat water veel geoefender hebben gedragen, anderzijds vertoonde dit slangetje over zijn hele lijf dat geijkte zigzagpatroon. Dit diertje vocht kennelijk met zijn laatste krachten voor zijn leven. Het was al zo moegestreden dat het niet meer in staat was zich een ogenschijnlijk onvoordelige kant op te zwemmen: schuin het hele poeltje door naar de flauw hellende oever, waar het immers veel gemakkelijker was om uit het water te kruipen; edoch, het bleef onder die oeverrand kronkelen en stootte steeds maar met zijn opgerichte kopje tegen de klei, die afbrokkelde en in het water uiteenviel. Allereerst vroeg ik me natuurlijk af of je een adder wel moest redden. Het eerste wat in me opkwam, was hem een mep met een steen te geven. Toen ik hem gered had en hij zich in het struikgewas verborgen had, besefte ik dat ik daar zonder kinderen was en dus zolang ik had gewild aan het water had kunnen blijven zitten om te zien wat die slang zou gaan doen, hoe hij aan zijn eindje zou komen en hoe ik hem eventueel in die laatste secondes te hulp zou komen. Kinderen, als iemand van jullie thans mijn gedachtegang ietwat verdorven voorkomt, moet ik jullie eerlijkheidshalve wel een beetje gelijk geven, maar aanvaard daarvoor een korte zedenpreek van mij: op de keper beschouwd was mijn opwelling die slang te doden niet verdorven en uitermate natuurlijk. Wel uiterst verdorven is het dat ik dit alles, nu ik hem eenmaal heb gered, zo zit te ontleden en dat jullie dat nog leuk vinden ook. Waarlijk nobel ware het geweest als ik die slang gewoon uit het water had geholpen en door was gelopen, er niet langer stil bij was blijven staan en vooral niets hierover geschreven had, of nog beter: helemaal nooit aan het schrijven begonnen was, ook niet over iets anders. Zo heb ik mijn eigen theorie over wat deugdzaam is. Ik kwam daarop toen ik op veertienjarige leeftijd in een schuurtje houtjes aan het hakken was. Het is zo’n goede theorie dat ik ook nu ik veertig ben en op de drempel sta van de vroege ouderdom er geen letter van terugneem. Ik kan jullie overigens nu wel zeggen dat wie van jullie nog voor zijn vijftiende jaar niet een of andere geheel originele theorie over althans één ding in het leven heeft gevormd, dat ook nooit meer over wat dan ook zal doen, ook al zou hij het naar de buitenwereld toe tot academicus brengen. Maar nu dus die adder.

Ik overwoog even of ik hem met mijn handen uit het water zou halen. Ik was er echter niet zeker van of hij er wel slecht genoeg aan toe was om mij niet te bijten. Liever zocht ik mijn heil bij een gevorkt takje. De slang liet zich echter niet opvissen en evenmin wilde hij zich een andere kant op laten duwen. Hij deinsde steeds terug en sloeg steeds met zijn kopje tegen de klei. Zijn stompzinnigheid werkte zo op mijn zenuwen dat ik maar nauwelijks de lust kon bedwingen hem met die twijg een striem over zijn kanis te geven. Ik brak een andere tak af, een met heel veel zijtakjes, en duwde het reptieltje daarmee naar ondiep water. Zieligjes kroop hij uit het hem vijandig gezinde element en marcheerde stram maar onverwijld het kreupelhout in. Toen pas bespeurde ik iets van vreugde in mezelf. Alleen betreurde ik het dat mijn kinderen niet bij dit voorval aanwezig waren geweest. Hoe vaak krijgen we de kans een zo klaarblijkelijke edelmoedigheid tegenover onze tegenstander aan de dag te leggen?