schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Hoe ik een non werd

César Aira

Mijn verhaal, het verhaal ‘hoe ik non werd’ begon al heel vroeg in mijn leven; ik was net zes geworden. Het begin is getekend door een levendige herinnering die ik tot in het kleinste detail kan reconstrueren. Daarvoor is er niets: daarna bleef alles zich aaneenrijgen in één enkele, lange ononderbroken herinnering, de onderbrekingen dat ik sliep inbegrepen, tot ik het klooster in ging.

We waren verhuisd naar Rosario. Mijn eerste zes jaar hadden wij – vader, moeder en ik – doorgebracht in een plaats in de provincie Buenos Aires, waarvan ik me niets herinner en waar ik nooit meer naar ben teruggekeerd: Coronel Pringles. De grote stad (want dat leek Rosario vergeleken met waar we vandaan kwamen) maakte diepe indruk op ons. Al na een paar dagen loste mijn vader een belofte in: met mij een ijsje gaan halen. Het zou voor mij het eerste ijsje zijn, want in Pringles bestonden ze niet. Hij, die in zijn jeugd steden had gekend, had meerdere malen de loftrompet gestoken over die traktatie, waaraan hij terugdacht als iets verrukkelijks en feestelijks, al kon hij de bekoring ervan niet onder woorden brengen. Hij had me er een heel accurate beschrijving van gegeven, als iets onvoorstelbaars voor een niet-ingewijde, en dat was voldoende volstond om ijs in mijn kinderlijke geest wortel te laten schieten, zo te laten groeien dat het een mythische omvang kreeg.

We liepen naar een ijssalon die we de vorige dag hadden gezien en gingen naar binnen. Hij bestelde een ijsje van vijftig centavo, met pistache, toffee en kumquat whisky, en voor mij een van tien centavo, met aardbeiensmaak. De roze kleur vond ik prachtig. Mijn dag kon niet meer stuk. Ik aanbad mijn vader, vereerde alles wat hij deed. We gingen op een bank zitten onder de bomen die destijds in het centrum van Rosario stonden: platanen. Ik keek toe hoe mijn vader het deed in een mum van tijd het groene bolletje had verorberd, nam toen uiterst voorzichtig een lepeltje ijs en stak het in mijn mond.

Zodra het eerste laagje op mijn tong smolt, begon ik me al ziek van ellende te voelen. Zoiets smerigs had ik nog nooit geproefd. Ik was nogal een moeilijke eter en de komedie van walging kende geen geheimen voor mij, maar dit overtrof alles wat ik ooit had meegemaakt; mijn grootste overdrijvingen, inclusief die welke ik mezelf nog nooit had toegestaan, waren ineens meer dan gerechtvaardigd. Heel even overwoog ik te doen alsof ik het lekker vond. Mijn vader had zich er zo op verheugd me blij te kunnen maken, en dat was zo ongewoon voor hem, een afstandelijke, driftige man zonder merkbare zachtaardige kanten, dat het niet aangrijpen van zo’n gelegenheid me misdadig leek. Even overwoog ik zelfs, hoe vreselijk de gedachte ook, het hele ijsje op te eten, alleen om hem een plezier te doen. Het was een kuipje, het kleinste, voor kleine kinderen, maar het kwam me voor als een ton.

Ik weet niet of mijn heldhaftigheid zoiets zou kunnen opbrengen maar ik kon die niet eens op de proef stellen. De eerste hap had mijn gezicht onwillekeurig van walging doen vertrekken, en dat kon hem onmogelijk zijn ontgaan. Het was haast een overdreven grimas, de fysiologische reactie gepaard gaande met een psychische component van teleurstelling, angst en de tragische droefenis zelfs wat dit soort genoegens betreft mijn vader niet te kunnen volgen. Pogen dat te verbergen zou dwaas zijn geweest; zelfs op dit moment zou het onmogelijk zijn, want die grimas is niet meer van mijn gezicht verdwenen.

‘Wat is er?’

In zijn toon school meteen al alles wat erna kwam.

In normale omstandigheden zouden tranen me hebben verhinderd hem antwoord te geven. Ik huilde altijd heel snel, zoals veel hypergevoelige kinderen. Maar een oprisping van die vreselijke smaak, die was weggegleden naar mijn keel en nu als een zweepslag terugkwam, bezorgde me een schok.

‘Gggh…’

‘Wat is er?’

‘Het is… vies.’

‘Het is wat?’

‘Vies!’ gilde ik wanhopig.

‘Vind je het ijsje niet lekker?’

Ik herinnerde me dat hij onderweg, naast andere dingen die aangename verwachtingen schiepen, had gezegd: ‘Ik ben benieuwd of je ijs lekker vindt.’ Uiteraard in de veronderstelling dat ik het lekker zou vinden. Welk kind vindt ijs nou niet lekker? Er zijn mensen die, eenmaal volwassen, aan hun kindertijd terugdenken als een en al gezeur om een ijsje en niet meer dan dat. Daarom had zijn vraag een bijklank van ongelovig fatalisme, alsof hij wilde zeggen: Ik kan het gewoon niet geloven; ook in dat opzicht laat je me dus vallen.

In zijn ogen zag ik verontwaardiging en minachting, maar hij hield zich in. Hij had besloten me nog een kans te geven.

‘Eet nou maar op,’ zei hij. ‘Het is heerlijk.’ En om dat te laten zien nam hij een lepeltje van zijn ijsje en stak het in zijn mond.

Ik kon niet meer terug. De teerling was geworpen. In zekere zin wilde ik ook niet terug. Het werd mij duidelijk dat de enige weg die op dat moment nog voor mij openlag, was mijn vader te laten zien dat wat ik in mijn handen had smerig was. Vol afschuw keek ik naar het roze ijs. De komedie brak door de werkelijkheid heen. Erger nog: de komedie werd werkelijkheid, voor mijn ogen, door mij. Ik voelde me duizelig worden maar kon niet terug.

‘Het is vies! Het is smerig!’ Ik wilde hysterisch gaan doen. ‘Het is walgelijk!’

Hij zei niets. Hij staarde voor zich uit en at snel van zijn ijsje. Ik had het voor de zoveelste keer verkeerd aangepakt. In verwarring gooide ik het over een andere boeg.

‘Het is bitter,’ zei ik.

‘Nee, het is zoet,’ antwoordde hij met ingehouden woede, op even zachte als dreigende toon.

‘Het is bitter!’ gilde ik.

‘Het is zoet.’

‘Het is bitter!!’

Vader had elke mogelijke voldoening over samen een ijsje halen, over de eensgezindheid van smaak, over de camaraderie inmiddels opgegeven. Dat was een gepasseerd station – wat naïef van zijn kant, moet hij hebben gedacht, dat hij überhaupt meende dat het had gekund! Evenwel, en alleen om in zijn eigen wond nog wat zout te strooien, nam hij de moeite me te overtuigen van mijn vergissing. Of om zichzelf ervan te overtuigen dat ik zijn vergissing was.

‘Het is heel zoet ijs met aardbeiensmaak, verrukkelijk.’

Ik schudde nee.

‘Nee? Wat voor smaak is het dan?’

‘Het smaakt afschuwelijk!’

‘Ik vind het anders heerlijk,’ zei hij rustig, en hij verzwolg nog een lepeltje. Zijn kalmte beangstigde me meer dan wat ook. Ik probeerde het goed te maken via een omweg, heel typerend voor mij: ‘Ik snap niet hoe je die rotzooi lekker kunt vinden,’ zei ik in een poging er een toon van bewondering aan te geven.

‘Iedereen houdt van ijs,’ zei hij, paars aangelopen van woede. Zijn masker van geduld viel en het was onbegrijpelijk dat ik nog niet huilde. ‘Iedereen behalve jij, een sukkel.’

‘Nee, papa! Ik zweer je…!’

‘Eet je ijsje op.’ Kil, vinnig. ‘Daarvoor heb ik het voor je gekocht, sukkeltje.’

‘Maar ik kan het niet…!’

‘Opeten. Proef het. Je hebt het nog niet eens geproefd.’

Met grote ogen omdat er aan mijn eerlijkheid werd getwijfeld (ik zou een monster moeten zijn geweest om puur voor de lol te liegen) riep ik: ‘Ik zwéér je dat het vreselijk smaakt!’

‘Hoe kan dat nou? Proef dan.’

‘Dat heb ik al gedaan! Het gaat gewoon niet!’

Er kwam iets in hem op en hij liet zich weer van een mildere kant zien: ‘Weet je wat het zal zijn? Je schrikt ervan omdat het koud is. Het gaat niet om de smaak, het is te koud. Maar daar wen je snel genoeg aan en dan zul je zien hoe lekker het is.’

Ik klampte me vast aan die strohalm. Ik wilde wel geloven in die mogelijkheid, waaraan ik in nog geen duizend jaar zou hebben gedacht. Maar eigenlijk wist ik al dat het de moeite niet loonde. Dat was het niet. Gewoonlijk dronk ik geen koude dranken (we hadden geen koelkast), maar ik had weleens iets kouds gedronken en wist dat het dat niet was. Desondanks klampte ik me eraan vast. Heel voorzichtig schepte ik een beetje ijs op met de punt van het lepeltje en bracht het werktuigelijk naar mijn mond.

Ik vond het nog duizend keer walgelijker dan daarvoor en ik zou het hebben uitgespuugd als ik had geweten hoe dat moest. Ik heb nooit geleerd ver te spugen. Het sijpelde langs mijn mondhoeken omlaag.

Vader had alles wat ik deed met een schuine blik gevolgd, zelf met volle lepeltjes verder etend van zijn ijsje. De drie lagen met verschillende kleuren waren rap verdwenen. Met zijn lepeltje drukte hij het ijs eerst plat tot de rand van het hoorntje en begon er vervolgens van te eten. Ik wist niet dat je die hoorntjes ook kon opeten en het kwam op mij over als een uiting van barbaarsheid die de laag van mijn ontzetting te boven ging. Ik begon te trillen en voelde tranen opkomen.

Hij sprak met volle mond tegen me: ‘Goed proeven, idioot! Een flinke hap zodat de smaak helemaal tot je doordringt.’

‘Ma… maar…’

Hij had zijn ijsje op en gooide het lepeltje op straat. Nog een wonder dat hij dat ook niet heeft doorgeslikt, dacht ik. Met zijn vrije handen draaide hij zich naar me toe en ik wist dat het nu menens was.

‘Eet het nou eens op! Zie je niet dat het smelt?’