Fragment
De blinde uil
Sadegh Hedayat
Er bestaan bepaalde pijnen die als een traag, onzichtbaar woekerend kankergezwel de geest aanvreten. Dergelijke pijnen laten zich aan niemand duidelijk maken. Mensen zijn het gewend om deze ongelooflijke kwellingen af te doen als bizarre gedachtespinsels. Hoezeer je je ook inspant om daar duidelijkheid over te geven, mondeling of schriftelijk, je krijgt altijd de geijkte reacties of juist een persoonlijke verklaring te horen. Dikwijls zullen je klachten ook een ironische of spottende glimlach ontlokken. Het gaat hier immers om een kwaal waarvoor de mensheid nog geen behandeling of medicijn heeft ontwikkeld. Alleen de kunstmatige beneveling van alcohol, opium of soortgelijke roesmiddelen zou de pijn kunnen verlichten. Helaas werken dergelijke middelen slechts tijdelijk en zullen die de pijn na enige tijd eerder verscherpen dan verlichten. Zal iemand er ooit in slagen de geheimen te doorgronden van deze onaardse dimensie; van dit schimmige, comateuze rijk, van dit grensgebied tussen dromen en waken? Mijn verhaal beperkt zich tot de gebeurtenissen die ik persoonlijk heb ervaren en die mij zodanig hebben geschokt dat ze me altijd zullen bijblijven. De herinnering aan dit onheil zal de rest van mijn leven, tot mijn allerlaatste ademtocht, vergallen – met een intensiteit die elk menselijk begrip te boven gaat. ‘Vergallen,’ zei ik, maar eigenlijk bedoel ik dat ik het litteken ervan altijd gedragen heb en altijd zal blijven dragen. Ik zal een poging doen om mijn herinneringen op te schrijven; om dat op te schrijven waarvan ik meen dat het ter zake doet. Misschien slaag ik er dan in vat op de gebeurtenissen te krijgen. Of nee, om tenminste aan mijn twijfels een eind te maken en om mijn eigen herinneringen te kunnen geloven. Want of ik anderen al dan niet kan overtuigen, laat mij volstrekt onverschillig. Er is slechts één angst die me bezighoudt en dat is dat ik morgen zou sterven zonder mezelf te hebben gekend. In de loop van mijn leven heb ik gemerkt dat er een diepe kloof bestaat tussen mij en mijn medemensen. En ik heb bovendien geleerd om zo zwijgzaam mogelijk door het leven te gaan en mijn gedachten zo veel mogelijk voor mezelf te houden. Ik heb nu weliswaar het besluit genomen om over mezelf te schrijven. Maar dat doe ik louter om mezelf kenbaar te maken aan mijn schaduw – die schaduw op de muur, die alles wat ik schrijf met uiterste gulzigheid lijkt te verslinden. Het is omwille van hem dat ik deze uitdaging ben aangegaan. Wie weet leren we elkaar zo beter kennen. Immers, vanaf het moment dat ik alle banden met zijn omgeving heb verbroken, wil ik mijzelf beter leren kennen. Irreële gedachten? Mogelijk. Maar ze kwellen me méér dan welke realiteit dan ook. Zou het mogelijk zijn dat al die mensen die er net zo uitzien als ik, die ogenschijnlijk dezelfde behoeften en lusten hebben als ik, uitsluitend bestaan om mij voor de gek te houden? Zouden ze in werkelijkheid een verzameling schimmen zijn die louter bestaat om mij te bespotten en te bedriegen? Alles wat ik voel, zie en denk, zou dat soms een fantasie van mij zijn, een imaginaire wereld die volledig losstaat van de werkelijkheid? Ik schrijf uitsluitend voor mijn eigen schaduw die nu, door het licht van de olielamp, zichtbaar is op de muur. Aan hem moet ik mezelf kenbaar maken. In deze verachtelijke wereld vol armoede en misère leek ik voor het eerst in mijn leven het zonlicht te hebben gezien. Treurig genoeg bleek het geen zonlicht te zijn maar een kortdurende lichtstraal. Een vluchtige ster die zich aan mij manifesteerde in de gestalte van een vrouw, of wellicht een engel. De schittering van dat ene moment, die enkele seconde, openbaarde voor mij de volstrekte rampzaligheid van mijn leven en gaf mij tegelijkertijd zicht op de stralende luister van dat wezen. Onmiddellijk daarna – hoe kon het ook anders? – verdween dit licht weer in de duistere maalstroom van alledag. Ik was niet bij machte deze kortstondige glans vast te houden. Er zijn nu drie maanden voorbij – nee, twee maanden en vier dagen – sinds ik dat beeld zag verdwijnen. Toch bleef de herinnering aan haar betoverende ogen, aan die verlokkende schittering in haar ogen mijn leven sindsdien volledig beheersen. Hoe zou ik ook iemand kunnen vergeten die zozeer deel uitmaakt van mijn eigen leven? Haar naam zal ik nooit prijsgeven. Zij behoort immers niet tot dit verachtelijke, roofzuchtige bestaan. Haar transparante gestalte, tenger en als door nevel omhuld; haar grote ogen met die verwonderde, stralende blik waarin mijn bestaan langzaam en pijnlijk lijkt te verteren – de naam van dit wezen mag nooit worden bezoedeld met aardse zaken. Sinds haar verschijning heb ik mij aan elk gezelschap onttrokken. Ik heb iedereen gemeden, het onnozele en zelfgenoegzame volk, en ik heb vergetelheid gezocht in alcohol en opium. Ik was van jongs af aan gewoon mijn leven door te brengen binnen de vier muren van mijn kamer en dat doe ik nog steeds. Mijn hele leven heeft zich tussen die muren afgespeeld. Overdag hield ik mij bezig met het beschilderen van pennenkokers. Dit is hoe ik mijn tijd besteedde: met het beschilderen van pennenkokers en het gebruik van alcohol en opium. Een lachwekkende bezigheid, dat schilderen op die kokers. Maar ik koos er toch mee door te gaan omdat het mijn gedachten afleidde en in ieder geval de tijd doodde. Door een gelukkige omstandigheid stond mijn huis aan de rand van de stad, ver van de gebruikelijke drukte en herrie van het stadsleven. Ik had geen buren in de naaste omtrek en rondom mijn huis was een stortplaats voor afval. Voorbij die stortplaats stond een aantal lemen, scheefgezakte krotten. Daar begon de stad. Ik weet niet wie dat huis van mij ooit gebouwd heeft. Maar het moet onnoemelijk lang geleden geweest zijn en het bouwsel getuigt van een zieke geest of een wanstaltig slechte smaak. Zodra ik mijn ogen sluit, zie ik niet slechts beelden van alle spleten en gaten van dit krot voor me. Nee, sterker nog, ik ervaar deze bouwval dan als een lichamelijke last op mijn schouders. Een huis als een antiek schilderij, een huis dat uitsluitend ontworpen lijkt om als afbeelding te dienen op de deksels van pennenkokers. Ik moet dit allemaal opschrijven. Het is de enige manier om de chaos in mijn geest te bedwingen. Mijn schaduw op de muur is altijd aanwezig, onafgebroken en dwingend, en hij dient alles te horen wat ik heb meegemaakt. In feite bood het leven mij slechts één aangename bezigheid, hoe armzalig ook, en dat was het beschilderen van pennenkokers. Met dit werk, met dit lachwekkende tijdverdrijf, sleet ik mijn tijd tussen mijn vier kamermuren. Maar vanaf het moment dat ik die beide ogen had gezien, vanaf het moment dat zij in mijn leven was verschenen, verviel ik in apathie en passiviteit. Er had sindsdien nog een verandering plaatsgevonden, iets wonderlijks en onverklaarbaars. Al mijn tekeningen, zonder uitzondering, toonden hetzelfde beeld. Het bestond altijd uit een cipres met daaronder een oude gebogen man, een soort Indiase yogi, gehuld in een lang gewaad en met een tulband om het hoofd gewikkeld. De wijsvinger van zijn linkerhand rustte op zijn lip, als in een uitdrukking van verwondering. Tegenover hem, aan gene zijde van een riviertje, stond een jonge, in het zwart geklede vrouw die zich vooroverboog om hem een lotusbloem aan te reiken. Zou ik zoiets ooit eerder hebben meegemaakt? Is het soms de herinnering aan een droombeeld? Ik weet het niet. Ik weet alleen dat al mijn schilderingen dit tafereel en deze situatie uitbeeldden. Zonder dat ik het wilde, kwam dit beeld steeds opnieuw uit mijn penseel. En wonderlijk genoeg vond deze afbeelding veel aftrek bij mijn klanten. Tot zelfs in India toe, waar mijn oom voor mij deze schilderingen verkocht en waarvan ik regelmatig de opbrengst toegestuurd kreeg. Het beeld van het meisje en de oude man riep tegenstrijdige gevoelens bij mij op. Enerzijds kwam het me vreemd en onbekend voor, anderzijds ervoer ik het als een intiem deel van mijn bestaan. Ik weet het niet meer precies… Op dit moment schiet me een gebeurtenis te binnen. Ik moet mijn herinneringen opschrijven, dacht ik destijds. Maar het gaat nu om een voorval dat veel later gebeurde en dat niets te maken heeft met het bovenstaande. Het heeft mij er in ieder geval wel toe gebracht om helemaal op te houden met schilderen. Dat was twee maanden geleden – nee, twee maanden en vier dagen. Het was de dertiende dag na Nieuwjaar, een nationale feestdag. Iedereen had vrij en was de stad uitgegaan. Ik had mijn raam gesloten om in alle rust te kunnen schilderen. Het zal zo tegen zes uur ’s avonds zijn geweest. Ik was druk aan het werk en plotseling ging de deur open en stond mijn oom op de drempel. Tenminste, dat zei hij zelf, dat hij mijn oom was. Ik had de man nog nooit gezien, omdat hij sinds mijn vroegste jeugd in het buitenland had gezeten. Als kapitein van een schip, was mij verteld, die daarnaast ook handeldreef. Ik veronderstelde dat zijn komst wellicht een zakelijke reden had. Hoe dan ook, mijn oom was een oude, kromme man, met een Indiase tulband om het hoofd gewikkeld. Over zijn schouders hing een geel, versleten gewaad en zijn gezicht was grotendeels bedekt met een halsdoek. Maar zijn boord stond open en gaf een blik op zijn behaarde borst. Hij droeg een klein, stoppelig baardje waarvan je de haren bijna stuk voor stuk kon tellen, en hij had rode, ontstoken oogleden en een hazenlip. Op een vage, potsierlijke manier bestond er een gelijkenis tussen hem en mij, alsof ik tegen mijn eigen beeld aankeek in een vervormende spiegel. Zo had ik me mijn vader altijd voorgesteld.