Fragment
Het boek van Emma
Emma Reyes
Brief nummer 1
Lieve Germán,
Vandaag om twaalf uur ’s middags verliet generaal De Gaulle het Elysée met als enige bagage de elf miljoen negenhonderddrieënveertigduizend tweehonderd drie-endertig nee’s uitgebracht door elf miljoen negen honderd drieënveertigduizend tweehonderddrieëndertig Fransen die hem hebben weggestemd.
Ondanks de gemengde gevoelens die het nieuws opriep haalde het vreemd genoeg mijn vroegste jeugdherinnering naar boven.
Het huis waar we woonden bestond uit slechts één kleine kamer zonder ramen, met alleen een deur naar de straat. De kamer lag aan de Carrera Séptima in een volkswijk in Bogotá die San Cristóbal heette. De tram reed voor het huis langs en stopte een paar meter verder bij zeen brouwerij die Leona Pura & Leona Oscura heette. In die kamer woonde ik met mijn zusje Helena, een jongetje van wie ik de naam niet kende en dat we Luizenbol noemden en een vrouw die ik me alleen herinner als een enorme zwarte haardos die haar helemaal omhulde, en wanneer ze het los droeg schreeuwde ik van angst en kroop ik gauw onder het bed.
Ons leven speelde zich af op straat. Elke ochtend moest ik naar de mestvaalt achter de brouwerij om de po te legen waarop we ’s nachts allemaal onze behoefte hadden gedaan. Het was een enorme geëmailleerde witte po, maar van het email was weinig meer over. Hij was elke dag tot aan de rand toe vol en de stank die eruit kwam was zo misselijkmakend dat ik vaak moest overgeven. Er was geen elektrisch licht en ook geen wc in onze kamer. Onze wc was die po, daarin deden we onze grote en kleine boodschap, het vloeibare en het vaste. De tocht naar de vuilnisbelt met de boordevolle po was het ergste moment van de dag. Onderweg durfde ik bijna geen adem te halen, met mijn ogen strak op de poep gericht bewoog ik zo veel mogelijk mee uit vrees te morsen voor ik bij de mestvaalt was, want als dat gebeurde zou ik er vreselijk van langs krijgen. Ik hield de po stevig met beide handen vast, alsof ik een kostbaar voorwerp droeg. Hij was zo zwaar, ik kon hem bijna niet tillen. Omdat mijn zusje ouder was, moest zij het benodigde water voor de hele dag halen en Luizenbol moest voor de kolen zorgen en de as weggooien. Zij konden me dus nooit helpen de po te dragen, want ze gingen de andere kant op. Het leukste moment van de dag kwam zodra ik de po op de vuilnisbelt had leeggegooid. Het was de plek waar alle kinderen uit de buurt kwamen, ze speelden, schreeuwden, lieten zich van een heuvel rollen, scholden elkaar uit, maakten ruzie, ravotten in modderplassen en groeven met hun handen in de vuilnis op zoek naar wat wij schatten noemden: conservenblikjes om muziek mee te maken, oude schoenen, stukken ijzerdraad of rubber, stokken, oude kleren. We konden alles gebruiken, het was onze speelzaal. Ik mocht niet vaak meedoen, want ik was de kleinste en de groten wilden mij er niet bij hebben. Mijn enige vriend was een jongen die we de Manke noemden, ook al was hij de grootste van de kinderen. De Manke had maar één voet, zijn andere voet was er door een tram af gereden toen hij bierdoppen op de rails legde om ze tot munten te laten pletten. Net als wij allemaal droeg hij geen schoenen en met zijn ene voet en een stok kon hij geweldige sprongen maken, niemand kon hem bijhouden als hij het op een lopen zette.
De Manke stond me altijd bij de toegang tot de vuilnisbelt op te wachten. Ik gooide de po leeg, maakte hem gauw met wat gras of stukken oud papier schoon en verstopte hem in een kuil, altijd dezelfde, achter een eucalyptusboom. Op een keer wilde de Manke niet spelen omdathij buikpijn had, en we gingen onder aan de helling zitten kijken naar de anderen. De grond was vochtig, kleiachtig, en ik begon er een poppetje mee te maken. De Manke droeg altijd dezelfde broek, zijn enige, drie maten te groot en met een touw om zijn middel geknoopt. In de zakken van die broek verstopte hij van alles: steentjes, draaitollen, stukken touw, glazen knikkers en een mes waarvan het heft ontbrak. Toen ik klaar was met mijn pop, pakte hij zijn halve mes en maakte met de punt twee gaten in de klei voor de ogen en een groter gat voor de mond. Maar toen hij klaar was zei hij: ‘Dit poppetje is erg klein, laten we het groter maken.’
En we maakten de kleine pop groter door er meer klei aan toe te voegen.
De volgende dag kwamen we terug en de pop lag er nog steeds. De Manke zei: ‘We gaan hem nog groter maken’, en de anderen kwamen erbij staan en zeiden: ‘We gaan hem groter maken.’ Iemand vond een lange oude plank en we besloten de pop te laten groeien tot hij net zo groot was als de plank, en op die manier zouden we hem met plank en al in optochten kunnen meedragen. Dagenlang voegden we steeds meer klei toe tot de pop net zo groot was als de plank. Toen besloten we hem een naam te geven, we besloten hem generaal Rebollo te noemen. Ik weet niet hoe we op die naam kwamen, maar generaal Rebollo werd onze god. We trokken hem alle kleren aan die we op de vuilnisbelt vonden, en gedaan was het met rennen, met oorlogje voeren, met rondspringen. Al onze spelletjes draaiden nu om generaal Rebollo en natuurlijk kreeg hij de hoofdrol in al onze fantasieën. Dagen aaneen waren we niet bij hem weg te slaan; de ene keer speelden we dat hij goed was, dan weer was hij slecht, maar het grootste deel van de tijd was hij een machtig, magisch wezen. Zo gingen de dagen voorbij, ook de zondagen, voor mij de ergste dag van de week. Elke zondag, van twaalf uur ’s middags tot ’s avonds laat, werd ik in mijn eentje in de kamer opgesloten. Alleen door de kieren van de deur en het grote sleutelgat kwam een beetje licht naar binnen. Uren zat ik met mijn oog tegen het sleutelgat gedrukt om te zien wat er op straat gebeurde en om mijn angst in bedwang te houden. Tegen de tijd dat de vrouw met het lange haar met Helena en Luizenbol thuiskwam, was ik meestal tegen de deur in slaap gevallen, uitgeput van het turen door het sleutelgat en het dromen over generaal Rebollo.
Nadat generaal Rebollo onze inspiratiebron voor duizend-en-een spelletjes was geweest, kwam er een moment dat hij niet langer onze held was; zijn aanwezigheid kon onze kinderfantasie niet meer voeden en elke dag waren er minder liefhebbers om met hem te spelen. Steeds vaker bracht generaal Rebollo lange uren in eenzaamheid door, de versiersels waarmee hij was uitgedost werden door niemand meer vervangen. Tot de Manke, nog steeds zijn trouwste volgeling, op een goede dag boven op een oude kist ging staan, drie slagen met zijn stok gaf en met een schelle, door emotie verstikte stem schreeuwde: ‘Generaal Rebollo is dood!!!’
In zo’n omgeving weet je bij je geboorte al wat honger, kou en dood betekenen. Met gebogen hoofd en onze ogen vol tranen kwamen we langzaam om generaal Rebollo heen staan.
‘Knielen!’ schreeuwde de Manke.
We lieten ons allemaal op onze knieën vallen, de keel dichtgeknepen van verdriet, niemand durfde een woord te zeggen. De zoon van de kolenboer, die al groot was, zat altijd op een steen kranten te lezen die hij uit de vuilnis opviste. Met een stuk krant in zijn hand kwam hij naar ons toe en riep: ‘Stelletje sukkels, als die generaal van jullie dood is, dan moet je hem begraven!’ En hij ging ervandoor.
We kwamen allemaal weer overeind en besloten de plank met de generaal op te tillen en hem op de vuilnisbelt te begraven. Maar al onze inspanningen waren tevergeefs; we kregen zelfs geen beweging in de plank. We besloten hem in stukken te begraven. We verdeelden elk been in drie stukken, hetzelfde deden we met de armen. De Manke zei dat we het hoofd in zijn geheel moesten begraven. Iemand kwam met een oud blik en daar legden we het hoofd in. Met zijn vieren droegen de grootste jongens dat als eerste weg. Wij liepen er allemaal in optocht achteraan, huilend als weeskinderen. Dezelfde ceremonie werd bij elk stuk been en elk stuk arm herhaald tot alleen de romp nog over was. We verdeelden die in een heleboel kleine stukjes en begonnen er een heleboel balletjes van te kneden, en toen er niets meer van generaal Rebollo over was gingen we oorlogje spelen met de balletjes.
Emma Reyes
Parijs, 28 april 1969
Brief nummer 2
Lieve Germán,
Hoewel je er in je brief niet naar vroeg, merk ik heus wel dat je dolgraag wilt weten wie die vrouw met dat lange haar was. Mijn herinneringen zijn eerlijk gezegd nogal vaag, en dat ik door de jaren heen een aantal indrukken heb weten vast te houden dank ik aan mijn zus, die twee jaar ouder is en zich meer herinnert.
De vrouw met het lange haar heette María. Ze was jong, lang en slank. We hoorden nooit iets over haar familie of over haar leven, ons contact beperkte zich tot het opvolgen van haar bevelen zonder tegen te sputteren of naar de reden te vragen. Ze was hard en vreselijk streng.
De enige die bij ons op bezoek kwam was mevrouw Secundina, die een winkeltje in Santa Bárbara dreef. Ze was haar enige vriendin en een stuk ouder dan zij. Zodra mevrouw Secundina verscheen, werden wij naar buiten gestuurd om te spelen en we mochten pas weer binnenkomen als we werden geroepen. We hebben nooit geweten waar ze het allemaal over hadden. Het was niet lang nadat we generaal Rebollo hadden begraven. Ik droeg nog steeds dezelfde vuile jurk vol moddervlekken, wij sliepen altijd met onze kleren aan, zij deed alleen haar lange zwarte rok uit en haar haar los. Op een ochtend maakte ze ons heel vroeg wakker, het was nog pikdonker, ze stuurde ons alle drie erop uit om de po te legen en de emmer en de kruik vol water mee terug te brengen. Toen we terug waren stak ze het primitieve kooktoestel aan en zette onze grote pan vol met water op het vuur. In de tijd dat het water warm werd, verschoonde zij het bed en haalde een stofdoek over de weinige meubels die we hadden.
‘Uitkleden, jullie gaan in bad.’
Het was de eerste keer dat ze ons allemaal tegelijk in bad deed. Gedrieën gingen we in ons blootje bij de kookpot staan, waarna ze ons haastig inzeepte en daarna een voor een afspoelde met behulp van een uitgeholde kalebas. De vloer werd kleddernat van het water en het schuim, en voor ze ons aankleedde liet ze ons eerst de vloer droogmaken. Ze trok ons onze zondagse kleren aan en zette ons alle drie op de rand van het bed met de opdracht rustig te blijven zitten. Intussen trok ook zij haar zondagse jurk aan. Ze haalde met grote zorg een kam door haar lange haar, vroeg Helena de spiegel en Luizenbol de kaars vast te houden en werd woedend telkens als een van hen bewoog. Toen ze klaar was, stuurde ze Luizenbol naar buiten om bij de brouwerij te kijken hoe laat het was. Die dag kregen we geen ontbijt. Ze was nerveus, als een gekooid dier ijsbeerde ze door de kamer. Het was al licht buiten, maar in plaats van zoals anders de deur open te zetten, bleven we bij het kaarslicht zitten. Plotseling werd er drie keer zachtjes aangeklopt, zij sloeg een kruis en snelde naar de deur om open te doen. Op dat moment verscheen er een lange, slanke meneer die heel anders gekleed ging dan de mannen in onze buurt, hij zag eruit als de mannen in de kranten die we op de vuilnisbelt vonden. Hij droeg een overjas, een hoed en een paraplu, alles in een donkere kleur, waarschijnlijk zwart. Hij hield zijn hand voor zijn ogen alsof hij aan het kaarslicht moest wennen, glipte gauw naar binnen en kuste haar op de wang; wij schoten alle drie tegelijk in de lach. Het was de eerste keer dat er bij ons een man over de vloer kwam.
Mevrouw María draaide de deur weer op slot, pakte de fles met de kaars en liep naar het bed waarop wij nog steeds als verlamd zaten. Hij volgde haar met een ernstig gezicht, terwijl zij de kaars bij het gezicht van Luizenbol hield en zei: ‘Dit is Eduardo, die is van jou.’
De man gaf hem een kneepje in zijn wang.
Daarna liet ze hem Helena zien en daarna mij. Er werd niets gezegd, er heerste een diepe stilte. De meneer knoopte zijn overjas open en met zijn vingertoppen viste hij een paar munten uit zijn vestzak, hij gaf er drie aan Eduardo en aan mijn zus en mij elk één.
‘Zeg eens dank u wel,’ zei mevrouw María. ‘En nu buiten spelen, maar wel bij de deur blijven, en als jullie de buurvrouw zien aankomen dan zeg je maar dat ik slaap.’
Eenmaal buiten hoorden we dat ze de deur weer op slot draaide. De meneer bleef een hele poos. Eindelijk ging de deur op een kier, mevrouw María stak haar hoofd om de hoek en keek of er geen mensen stonden te kijken, ze draaide zich naar hem om en zei: ‘Nu…’
De man kwam weer tevoorschijn, glipte even snel naar buiten als hij was binnengekomen en zonder op of om te kijken liep hij ons voorbij, alsof hij ons nog nooit had gezien. We zagen hoe hij met grote passen wegbeende, dicht tegen de muur alsof hij bang was om gezien te worden.
Toen we weer in de kamer stonden, was mevrouw María in tranen. Ze begon de kast leeg te halen en legde alles van Eduardo apart. Ze haalde een kartonnen doos onder het bed vandaan en legde alles wat ze apart had gehouden er zorgvuldig in.
‘Helena en Emma, trek je oude kleren weer aan. Eduardo niet, want hij gaat met mij mee.’
Omdat ze maar bleef huilen, begonnen wij ook te huilen. Toen Helena me hielp met omkleden, zagen we een pak biljetten op tafel liggen en daar schrok ik van, ik voelde dat er iets ging gebeuren. Wij hadden alleen munten, in dit huis hadden we nooit biljetten gezien. Zij zei geen woord. Ze haalde de doos met haar mantilla tevoorschijn en wikkelde de kanten omslagdoek stevig om haar hoofd; voor het eerst zag ik dat ze op de Maagd in de kerk leek.
‘Blijf zitten, ik ga even naar de buurvrouw.’
Ze kwam terug met de buurvrouw, die trouwens de moeder van de Manke was, en wees haar waar we de borden en de kaarsen bewaarden. Ze pakte de kartonnen doos met Eduardo’s kleren, ging voor ons staan en zei dat ze een paar dagen weg was, maar dat de buurvrouw zou komen om ons eten klaar te maken en omdat er niemand op ons kon passen, zou ze de deur op slot doen. ‘Braaf zijn,’ zei ze twee keer. Ze duwde Luizenbol naar de deur, zette hem een visserspet op en commandeerde hem naar buiten te gaan. Luizenbol keek ons met grote opengesperde ogen aan en de tranen biggelden over zijn wangen.
Dagenlang zaten we in die kamer opgesloten, op het laatst hadden we geen idee meer of het dag of nacht was. De po was intussen vol met onze uitwerpselen en we begonnen de kookpot te gebruiken. De buurvrouw kwam één keer per dag langs en zette dan een grote pan mazamorra voor ons neer: ‘Eet niet alles in één keer op, want ik kom pas morgen weer terug, en blaas de kaars uit zodra jullie klaar zijn met eten.’
We huilden en schreeuwden zo veel dat de buren naar onze deur kwamen om ons te troosten. Urenlang tuurden we door het sleutelgat en de kieren om te zien of ze er al aan kwam. Uiteindelijk kwam ze terug op een dag dat we op de grond tegen de deur aan in slaap waren gevallen en dat was de eerste keer dat we haar om de hals vielen en van blijdschap met kussen overlaadden. Zij begon te huilen en maakte zich zachtjes uit onze omhelzing los, en
met onze handen nog vast zei ze: ‘Luizenbol komt niet meer terug. Zijn vader, de meneer die hier laatst was, is een belangrijk politicus, hij wordt misschien wel de president van het land… En daarom wilde hij niet dat zijn zoon bij mij bleef, hij is bang en zegt dat hij liever zelf voor hem zorgt. Ik moest hem naar Tunja brengen en bij een klooster achterlaten waar hij had geregeld dat de jongen er kon blijven.’
Zonder Luizenbol voelde ik me verloren, ik huilde, gilde, riep hem, ik had geen idee wat ver van Bogotá betekende. Als ik maar hard genoeg gilde, zou hij me wel horen. Mevrouw María leek ook verdrietig, ze werd nog stiller en strenger. Ik geloof dat er op dat moment een soort geheim verbond tussen Helena en mij ontstond, het onbewuste gevoel dat we er alleen voor stonden en op elkaar waren aangewezen. Op dat moment wist ik niet dat ik Eduardo nooit meer zou zien en ook niets meer over hem zou horen, en dat zijn grote donkere ogen vol tranen onder een potsierlijke visserspet het enige was wat me van hem zou bijblijven.
Emma Reyes
Parijs, 9 mei 1969
Brief nummer 3
Lieve Germán,
Zoals ik in mijn vorige brief schreef, behandelde mevrouw María ons na het vertrek van Eduardo nog onverschilliger en harder, ze deed haar mond niet open, behalve als het niet anders kon, en ze ging bijna elke dag de deur uit. Ze haalde ons vroeg uit bed en liet ons ontbijten, waarna ik vliegensvlug de po op de mestvaalt moest legen terwijl Helena het water halen van Eduardo overnam. Soms hielp ik haar, maar de kruik en de emmer waren erg zwaar voor mij en dan morste ik de helft van het water. Zoals gewoonlijk sloot mevrouw María ons op als ze wegging en soms kwam ze pas ’s avonds laat terug zonder zich erom te bekommeren dat we niets gegeten hadden.
Op een dag kwam ze heel, heel laat thuis. Wij huilden van de honger, zij had een heleboel pakjes bij zich en bracht voor het eerst zoete broodjes en plakken guavegelei mee. Ze maakte ons eten klaar en opeens begon ze als een idioot te lachen, de tranen rolden over haar wangen. Wij schrokken ons rot en wisten niet of we moesten huilen of met haar mee moesten lachen. Toen ze weer een beetje bij zinnen was, gaf ze een klap op de tafel en zei: ‘We gaan weg uit deze ellendige kamer, morgen pakken we onze spullen, we gaan naar een dorp hier ver vandaan en we krijgen een groot huis.’
Ze schoot weer in de lach en stuurde ons naar bed, want de volgende ochtend moesten we vroeg op.
Dagenlang was het een vreselijke wanorde in de kamer, niets stond meer op zijn plek, de kast was leeg en overal had ze spullen op elkaar gestapeld. Op een ochtend ging ze de deur uit om drie grote hutkoffers te kopen, waarin ze onze kleren en borden inpakte. Elk bord wikkelde ze zorgvuldig in lakens en handdoeken, en in de laatste koffer stopte ze de pannen, de kookpot, de kruik en de po. ’s Avonds zagen we alleen nog de meubels, de matras zonder lakens en dekens en stapels oude rommel in de kamer. Na het eten kwamen de buren kijken of er nog iets bruikbaars voor ze bij zat. De moeder van de Manke nam de oude bezem mee, het bed werd verkocht aan een man die bij de brouwerij werkte. Toen iedereen weg was stonden alleen de drie hutkoffers nog in de kamer en lag de oude matras op de vloer. De moeder van de Manke kwam terug om ons een van haar dekens en een po te geven.
Het was nog donker toen we opstonden, we trokken onze zondagse jurk aan, de enige kleren die ze niet had ingepakt, en werden naar de buurvrouw gestuurd om de deken en de po terug te brengen. We brachten haar ook de vuile kleren die we de vorige avond hadden uitgetrokken. Toen we terugkwamen, stond mevrouw María ons in de deuropening op te wachten. Ze had haar mantilla omgeslagen en droeg een grote nieuwe koffer, ze sloot ons in de kamer met de drie hutkoffers op en zei dat ze zo weer terug was. Toen hoorden we plotseling een paard, we gluurden door het sleutelgat en zagen mevrouw María uit een rijtuig stappen dat voor het huis was gestopt. De buren kwamen aansnellen, allemaal hielpen ze de hutkoffers in het rijtuig tillen, ik werd erbovenop gezet en Helena stond naast me om me vast te houden, zodat ik niet zou vallen.
Mevrouw María gaf iedereen een hand en op dat moment kwam de Manke aandraven. Hij rende naar het rijtuig en gaf me de halve sinaasappel die hij in zijn hand hield, zijn ogen stonden verdrietig. Mevrouw María draaide de deur op slot en gaf de sleutel aan de buurvrouw met de vraag op de kamer te passen.
Ik zag niet wat er gebeurde, ik hoorde alleen een paar afschuwelijke kreten; mevrouw María lag met haar ogen dicht midden op de stoep en er liep een straaltje bloed uit haar mond, de koetsier riep allerlei onbeschofte verwensingen. Helena zegt dat mevrouw María voor het paard langs wilde lopen om meneer pastoor gedag te zeggen, maar het geschrokken paard hief opeens zijn hoofd op en stootte hard tegen haar kaak. Van schrik beet zij op haar tong en viel midden op de stoep als voor dood neer. De buren kwamen met alcohol en zalfjes aanzetten en wreven haar voorhoofd ermee in. Wij huilden als bezetenen en riepen haar en trokken aan haar mouw. Eindelijk deed ze haar ogen open en ging langzaam rechtop zitten, lijkbleek was ze en haar lippen zwollen op. Ze werd overeind geholpen en we gingen met z’n allen naar de moeder van de Manke. Daar lieten ze haar met zout water gorgelen, de pastoor zei dat het beter was om haar gezicht met Mentholatum in te wrijven. De buurvrouw zei dat kaarsvet beter was, wij bleven maar huilen en de koetsier was nog steeds kwaad omdat hij zijn tijd aan het verspillen was. De man die ons matras had gekocht, bond een zakdoek om mevrouw María’s kaak en legde er boven op haar hoofd een knoop in. Allemaal samen hielpen ze haar met haar mantilla en na duizend-en-een adviezen en afscheidswoorden stapten we weer in het rijtuig. Ik zie nog voor me hoe de buren midden op straat met hun armen in de lucht bleven staan zwaaien. Ik raakte de halve sinaasappel kwijt die ik van de Manke had gekregen.