Fragment
Daal neder, Engel
Thomas Wolfe
Ze slenterden over de Battery, langs de omtrek van de ruïne van Camelot.
‘Dit zijn mooie oude panden,’ zei Max Isaacs. ‘Het moeten in hun tijd goede huizen zijn geweest.’
Hij wierp een begerig oog op de smeedijzeren poorten; de aanblik van oud ijzer wekte de vergaardrift uit zijn jeugd.
‘Het zijn oude Zuidelijke stadspaleizen,’ zei Eugene eerbiedig.
De baai lag er roerloos bij: er hing een groene stank van warm stilstaand water.
‘Ze laten hier de boel de boel,’ zei Malvin. ‘De stad is nog even groot als voor de Burgeroorlog.’
Juist, meneer, en wat duivel, zolang er nog één waarachtig Zuidelijk hart in leven is dat zich Appomattox, de wederopbouw en de zwarte parlementen herinnert,* zullen we met ons kostbaarst bloed onze bedreigde maar geheiligde tradities verdedigen.
‘Ze hebben kapitaal uit het Noorden nodig,’ zei Max Isaacs ter zake kundig. Dat hadden ze allemaal.
Uit een van de huizen werd een oude vrouw met een kleine huif op door een gedienstige negerin de hoge veranda op geholpen. Ze nam in een schommelstoel plaats en keek nietsziend recht tegen de zon in. Eugene zag het medelijdend aan. Ze was door haar loyale kinderen natuurlijk onkundig gehouden van de onsuccesvolle afloop van de oorlog. Eendrachtig in hun dappere bedrog spaarden ze zich hun dagelijks brood uit de mond en trokken de fiere buikriem aan opdat het haar aan niets zou ontbreken van de luxe die ze gewend was. Wat kreeg ze te eten? De vleugel van een kip ongetwijfeld, met een glaasje droge sherry. Alle erfstukken van waarde waren inmiddels verpand of verkocht. Nog een geluk dat ze nagenoeg blind was en niet zag hoeveel de familie al had ingeteerd. Het was dieptreurig. Maar zou ze niet soms terugdenken aan vroeger, aan de tijd van de wijn en de rozen? Toen het ridderwezen hoogtij vierde?*
‘Zien jullie die oude dame?’ fluisterde Malvin Bowden.
‘Je zíét gewoon dat het een dame is,’ zei Max Isaacs. ‘Ik wed dat ze nooit een vinger in huis heeft uitgestoken.’
‘Een oud geslacht,’ zei Eugene begripvol. ‘Zuidelijke aristocratie.’
Er kwam een oude neger langs, goedmoedig van aanzien met zijn witte schippersbaard. Een beste oude baas ‑‑ een zwartje van voor de oorlog. Och here, wat was hun getal gering in deze ongelukkige tijden.
Eugene moest aan het mooie instituut van de menselijke slavernij denken, waarvan zijn slaafloze voorouders van moederskant zich zulke manhaftige voorvechters hadden betoond. Bress de Lawd, Marse! Ole Mose doan’ wan’ to be free niggah. How he goan’ lib widout Marse? He doan’ wan’ stahve wid free niggahs. Har, har, har!*
Menslievendheid. Pure menslievendheid. Hij pinkte uit zijn ooghoeken een traan weg.
Ze voeren door de haven naar Isle of Palms. Toen de boot malend langs de ronde baksteencilinder van fort Sumter kwam, zei Malvin Bowden: ‘Zij waren met meer. Als de verhoudingen in evenwicht waren geweest, zouden wij ze overwonnen hebben.’
‘Ze hebben ons niet overwonnen,’ zei Max Isaacs. ‘Wij hebben al winnend ons kruit verschoten.’
‘We zijn wel verslagen,’ zei Eugene zachtjes, ‘maar niet overwonnen.’
Max Isaacs keek hem sprakeloos aan.
‘Zo!’ zei hij.
Ze stapten van de kleine boot en tramden knarsend naar het strand. De omgeving was verdroogd en vergeeld, uitgeput van de zomer. Op het gebladerte lag stof: rammelend ging het langs goedkope vakantiehuizen, in de zon gebakken en geblaard en in troosteloosheid verzand. Klein en krakkemikkig krioelden ze als ongedierte en adverteerden alle met een houten bordje hun beschikbaarheid. ‘Zand souci’, ‘Zeezicht’, ‘Vredelust’, ‘Huize Atlantica’ ‑‑ Eugene keek ernaar en las vermoeid de verbleekte, verwelkte originaliteit van hun namen.
‘Terwijl er zoveel pensions op de wereld zijn,’ sprak hij.
De warme wind van het vroege najaar woei met droog geritsel door de lange verdorde bladeren van onvolgroeide palmen. Voor hen verhieven zich de enorme roestige spaken van een reuzenrad. St. Louis. Ze waren bij het strand aangekomen.
Malvin Bowden sprong vol vreugde uit de tram.
‘Wie het eerst in het water is!’ riep hij, en hij vloog op de badhokjes af.
‘Ik pas!’ riep Max Isaacs. Hij stak zijn handen in de lucht. Het strand was verlaten: een paar kraampjes wachtten werkeloos op klandizie. Erboven welfde zich de hemel, een onbewolkte blauwe gepolijste schaal. Verder uit de kust lag er een smaragdglans over de zee: de golven kwamen log aangerold en verdichtten zich met troebelheid om dan strandachtig geel te verkleuren van het zonlicht en het bezinksel.
Ze liepen langzaam over het strand naar de badhokjes. Het rustgevende, onophoudelijke dreunen van de zee bracht een eenzame muziek bij hen tot klinken. Hun ogen zochten naar zee gericht de helle schittering af.
‘Ik ga bij de marine, ’Gene,’ zei Max Isaacs. ‘Zullen we ons samen aanmelden?’
‘Daar ben ik niet oud genoeg voor,’ zei Eugene. ‘Jij ook niet trouwens.’
‘Ik word in november zestien,’ verweerde Max Isaacs zich.
‘Dat is ook nog niet oud genoeg.’
‘Dan lieg ik me naar binnen,’ zei Max Isaacs. ‘Ze doen niet moeilijk. Tegen jou ook niet. Meld je aan.’
‘Nee,’ zei Eugene. ‘Dat kan niet.’
‘Waarom niet?’ zei Max Isaacs. ‘Wat ga je dan doen?’
‘Ik ga studeren,’ zei Eugene. ‘Ik wil doorleren en rechten gaan doen.’
‘Daar is alle tijd voor,’ zei Max Isaacs. ‘Studeren kan ook nog na je afzwaaien. Je kunt een hoop leren bij de marine. Je krijgt een goede opleiding. Je komt nog eens ergens.’
‘Nee,’ zei Eugene. ‘Het kan niet.’
Maar in zijn bloed bonsde het toen hij naar het eenzame dreunen van de zee luisterde. Hij zag vreemde donkere gezichten, palmbladeren en hoorde de tinkelgeluidjes van Azië. Hij geloofde in de haven als eindtoestand.
Mevrouw Bowdens nicht en de dienster kwamen met de volgende tram. Na zijn onderdompeling ging hij licht rillend in de vlagerige wind op het strand liggen. Hij proefde een prettige ziltheid op zijn lippen. Hij likte aan zijn schone jonge vlees.
Louise kwam van bij de badhokjes langzaam naar hem toe lopen. Fier en met haar warme welvingen in haar badpak gemodelleerd kwam ze aangestapt: om haar benen had ze groenzijden kousen.
In de verte, voorbij de drijflijn, tilde Max Isaacs zijn witte zware armen op en gleed gesmeerd door een aanzwellende muur van groen water heen. Zijn lichaam lichtte een ogenblik groen op; recht overeind wreef hij zich in de ogen en schudde het water uit zijn oren.
Eugene pakte de dienster bij de hand en liep met haar het water in. Ze kwam langzaam en met kleine kwetterende kreetjes vooruit. Een aanzwellende golf die bedrieglijk kabbelend op hen aanrolde, stond ineens tot aan haar kin, haar adem indrinkend. Ze hapte naar lucht en greep zich aan hem vast. Nu ze door waren, zetten ze zich verrukt schrap tegen een bulderende muur van water, en terwijl zij haar ogen nog dicht had, trok hij haar met jonge zilte kussen tegen zich aan.
Weldra kwamen ze eruit en liepen over de natte strook strand naar het warme rulle zand, waar ze hun nadruipende lichaam dankbaar neerlegden in de warmte. De dienster huiverde: hij modelleerde zand om haar benen en heupen tot ze er half onder bedolven lag. Kussend stilde hij zijn trillende lippen aan haar mond.
‘Ik vind je lief! Ik vind je heel lief!’ zei hij.
‘Wat hebben ze je over me verteld?’ zei ze. ‘Hebben ze het over mij gehad?’
‘Wat maakt mij dat uit?’ zei hij. ‘Dat maakt me nou echt niks uit. Ik vind je lief.’
‘Als je met meisjes begint te gaan, schat, denk je niet meer aan mij. Dan vergeet je me. Tot je niet eens meer weet wie ik ben als je me tegenkomt. Me niet herkent. Me zonder wat te zeggen voorbijloopt.’
‘Nee,’ zei hij. ‘Ik zal je nooit vergeten, Louise. Zo lang ik leef niet.’
Hun hart was vervuld van het eenzame dreunen van de zee. Ze kuste hem. Ze waren kinderen van het bergland.