schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Twee meisjes en ik

A.H. Nijhoff

*Dagboek *

zondagmorgen

Zo ben ik dan eindelijk op mijn plaats van bestemming aangekomen. Een jagende expres, die zich nauwelijks de tijd gunde om in de enkele stations de reizigers in en uit te laten, voerde mij van Londen naar dit, driehonderd mijl westwaarts gelegen, stadje. Van daar bracht een vreemde man mij in zijn hobbelende wagen naar dit uitgestorven gehucht. Het was al laat in de avond toen ik aankwam en wij reden langs een donkere landweg, die steil naar boven voerde en steil om de scherpe bochten neerwaarts boog.

Aan de hemel was geen ster te zien en een windeloze zwoelte hing dreigend tussen de schaduwen van de bomen. Achter de bergen verrommelde een verre donder. Wij reden verder zonder te spreken. Wel had ik aanvankelijk geprobeerd een gesprek aan te knopen met mijn metgezel, maar de verbijsterde blik waarmee zijn zwarte ogen mij van onder het sluike haar aankeken, had mij al spoedig tot zwijgen gebracht. Mijn poging zou waarschijnlijk toch vruchteloos geweest zijn, omdat hij mijn Engels slechts met moeite verstond en ik zijn Cornish dialect als volstrekt onbegrijpelijk ervoer.

Ik hulde mij dus, zo goed en kwaad als het ging, in de linnen zak die hij mij als plaid had aangeboden en sufte weg in mijn eigen onbestemde gedachten. Ik voelde mij verloren. Verloren op deze duistere landweg, in dit onbekende land en naast deze donkere man tot wie mijn aanwezigheid nauwelijks scheen doorgedrongen. Zijn schouders waren zo neerwaarts gebogen dat ik dacht dat hij sliep, maar toen ik trachtte ondanks het duister zijn trekken te onderscheiden, bemerkte ik, tot mijn grote verbazing, dat zijn lippen bewogen in een regelmatig en ononderbroken gesprek. Een gesprek met wie?

Wellicht met zichzelf. Misschien trachtte hij zich met het geluid van zijn stem te verdedigen tegen de duisternis, die hem omringde, of tegen het onweer dat nader dreigde boven de golvende toppen van de bomen.

Wellicht ook waren de woordeloze klanken die zijn lippen vormden, gericht tegen het paard, in die taal waardoor de primitieve mens zich bij dieren verstaanbaar kan maken en die even onmenselijk is als de taal van de elementen. Het tomeloos ritme van zijn stem vereenzelvigde zich met dat van de regelmatig voort klotsende paardenhoeven en vormde een onderdeel van het dof en dreunende rumoer dat door mijn gehele uitgeputte lichaam trilde.

Ik was dodelijk vermoeid. Uitgeput door het afmattende leven in Londen, uitgeput door de vermoeiende reis en meer nog aan het eind van mijn krachten door de overspanning van de laatste maanden. Ik voelde mij niet meer in staat tot welke emotie ook, noch tot vreugde over mijn aankomst bij mijn reisdoel, noch tot zelfverwijt over mijn roekeloos weg gaan van hen die ik mijn vrienden genoemd had. Ik wist dat deze vlucht zonder afscheid een onherroepelijke breuk met Emily betekende, zonder hoop of mogelijkheid tot terugkeer.

Maar mijn geest was te zeer vermoeid en mijn hart te zeer verstorven dan dat dit besef dieper dan tot mijn verstand door kon dringen. Het stotend ritme van de kar over de ongelijke straatstenen werd een symbool van mijn eigen innerlijke toestand. Een blind verder strompelen door een duisternis, zwoel van onweer, naar een onbekend doel. En ik was weerloos tegen deze langzame kracht die ons hardnekkig verder voerde, zoals ik weerloos geweest was tegenover mijn liefde voor Emily en weerloos tegenover de duistere drang die mij van haar verwijderd had.

Onze krachten zijn beperkt en wij kunnen niet meer doen dan in ons vermogen ligt. In ieders leven komt een ogenblik waarop een wil, sterker dan onze eigen wil, het besef van onze persoonlijkheid in ons teniet doet, en ons meesleurt, weg van onszelf, zonder bewustzijn en zonder bekommernis waar en aan welke kust wij neergeworpen zullen worden.

Het is onze nederlaag, deze laatste val waartegen wij ons zo lang en verbitterd trachten te verzetten, die misschien, in zijn volkomen teniet doen van het oude leven, de eerste daad van een nieuw leven inhoudt. Ik wist dat ik geen kracht meer had. Alleen een blind vertrouwen hield mij nog drijvend, een vertrouwen op iets buiten en boven mijzelf, los van mijn hart en onbenaderbaar voor mijn geest.

De morgen waarop ik mijn land had verlaten en de richting van mijn reis aan het toeval had overgelaten, was ik tot het besef gekomen dat ik mijn leven uit handen had gegeven, volkomen en zonder voorbehoud. Een toeval had mij naar Londen gebracht. Eenzelfde toeval bepaalde dit dorp en ik onderging het, weerloos en verbijsterd, leeg van geest, leger van hart en zonder een enkele zekerheid voor de toekomst.

Zelfs Emily’s naam die ik voortdurend en bijna machinaal herhaalde, kon geen emotie meer in mij wekken. Het was een klank geworden, verstervend ergens achter mij en even onverstaanbaar als de taal van de man die naast mij zat. In deze toestand ben ik aangekomen.

Mijn kamer in het enige hotel van dit dorp is van een witgekalkte eenvoud, onpersoonlijk en zonder pretentie. De beide ramen zien uit over de zee. Het meubilair bestaat uit het hoogst noodzakelijke, tafel, bed en kast van wit geverfd hout, zonder versiering, stroef en in zichzelf besloten. De andere gasten waren al naar bed toen ik aankwam.

Een bejaarde vrouw met zwartomrande ogen, in een zijden kleed van verouderde praal, richtte zich op van de tafel waar zij patience speelde, toen ik de glazen veranda binnentrad. Zij groette mij, zonder vriendelijkheid.

‘Het is laat,’ zei zij, met verwijt in haar stem, toen ik mij gereed maakte zelf mijn bagage naar boven te dragen. ‘De dag eindigt hier vroeg en het personeel is naar bed.’

Ze opende de deur en ging mij op de trap voor om mij de kamer te wijzen.

‘Er is geen vuur meer en ik kan u geen warm water geven,’ vervolgde zij op diezelfde toon van verwijt.

Ik was te moe om te antwoorden. Stilzwijgend opende ik mijn koffer en begon de inhoud over stoel en bed te verspreiden. De oude vrouw had het venster geopend en staarde in de onrustige nacht.

‘Het onweer is eindelijk losgekomen, het dreigde al dagen lang.’

Haar oude, beringde hand rustte tegen het gordijn. Haar slordig geverfde grijze hoofd was moedeloos gebogen. Buiten begon een langzame regen in zware druppels neer te vallen. De vrouw aan het venster keerde zich om.

‘Welterusten,’ zei ze langzaam en haar ogen bleven een ogenblik in de mijne, triest en zonder gedachten.

‘Ik moet gaan sluiten beneden. Er zal vannacht wel een storm komen. Het weer is hier altijd onzeker.’

Zij zuchtte en ik weet niet welk plotseling medelijden mij ertoe dreef mijn hulp aan te bieden. Ik volgde haar over de slecht verlichte smalle gang, tussen de dubbele rij gesloten deuren, en daalde achter haar de trap af. Ik volgde haar naar kelder en keuken, waarvan wij vensters en luiken sloten en van daar door de tuin naar een vervallen schuur, waarvan zij het roestige slot met een stuk hout vastzette. Zij zei geen woord van dank en ik liet haar zonder groet in de helverlichte veranda alleen.

Dit alles gebeurde gisteravond.

En nu is het zondag.

Het onweer heeft uitgewoed en een gouden zon straalt aan een wolkeloos blauwe hemel. De zee is donker en wisselend van kleur, en zwarte rotsen breken tot sneeuwwit schuim het blauw kristal van de golven.

Ik was vroeg op vanmorgen. In de zonnige veranda, warm als een broeikas, was slechts een enkele tafel voor twee andere gasten gedekt. Maar ik was te verlangend naar mijn zeebad om hen af te wachten en haastte mij, na het ontbijt, naar buiten.

De zee is wild en richtingloos aan deze rotskust. Het was uiterst zwaar om over de branding heen de ruimte te bereiken, en levensgevaarlijk om ongedeerd aan land terug te komen. Vluchten meeuwen zeilen op brede vlerken over de golven of scheren rakelings langs mijn hoofd met hun scherpe kreet, die weergalmt tegen de rotsen. De eenzaamheid is volkomen. Geen stadsrumoer, geen mensen. Niet anders dan zee, lucht, verre kusten en vogels. En, eenmaal hier, uitgestrekt in mijn badpak op de warme stenen, prijsgegeven aan zon en wind die naar willekeur met mijn lichaam spelen, bevangt mij de vage verwondering waarom het toeval mij juist hierheen voeren moest.

Ik had zo nog niet lang gelegen, toen twee mensen mijn eenzaamheid kwamen verstoren. De donkere sjaal van een nurse fladderde over de rotsen en achter haar volgde het tengere figuurtje van een kind. Zij daalden van het voetpad recht op mij af en gingen zonder aarzelen af op een rotsbank, op geringe afstand van mij.

Ik kon niet nalaten een lichte ergernis te voelen over hun aanwezigheid die mijn vrijheid teniet deed en ik deed alsof ik sliep. Door mijn halfgesloten oogleden zag ik hoe de nurse, met behulp van kussens en een plaid een rustbed gereedmaakte op de door de zee uitgesleten rotsbank, en hoe zij daarboven, tegen het al te schelle licht, een linnen parasol uitspreidde. Het kind stond geduldig te wachten. Ik zag twee tengere, gekouste benen onder het ouderwetse kanten kleedje en een smal wit hoofd op een te lange dunne hals, boven de stijf gestreken brede kraag. Het goudbruin haar was liefdeloos opgemaakt, met dunne franje over het hoge voorhoofd en een stijf gevlochten vlechtje dat nauwelijks tot op de schouders neerhing. Zij keek uit over de zee, afgewend van de nurse, in een roerloosheid die alle leven uit haar kleine lichaam gebannen had.

Intussen had de nurse het rustbed gereedgemaakt. Een liefdeloze stem beval het kind te gaan liggen. Het kind antwoordde niet. Met de volgzaamheid van een veel oudere, die uit ervaring weet dat verzet nutteloos is, ging zij stilzwijgend op de rustbank liggen en leunde het hoofd in de kussens. Daarna ging de nurse zitten en ik hoorde haar vragen of zij voorlezen zou. Het kind knikte toestemmend, met een langzaam onverschillig knikken van het kleine hoofd. De nurse haalde een zwarte bril tevoorschijn, die zij zorgzaam schikte op haar goedgevormde blanke neus en opende het boek.

Daarop begon zij voor te lezen. Een koude stem die plichtmatig de banale woorden van het kleurloze kinderverhaal articuleerde en zonder belangstelling van de ene bladzijde naar de andere ging.

Het kind lag met gesloten ogen en ik kan niet verklaren, waarom ik zo zeker wist dat zelfs de stem die voorlas aan haar aandacht voorbijging. Ik was het kind dankbaar dat zij dit toonloze voorlezen verkozen had boven een spel dat mijn rust zeker meer verstoord zou hebben dan de gelijkmatige cadans van deze eentonige stem, die gemakkelijk door het sterkere geluid van de golven teniet werd gedaan. Hierdoor werd voor mij hun aanwezigheid net zo onpersoonlijk als de aanwezigheid van planten, vogels of voorwerpen, en vergemakkelijkten zij het mij om de stoornis te vergeten. Ik liet mijzelf wegdromen in een soort slaap die zich bewust bleef van zee en zon maar die mij wegvoerde van elke herinnering aan mijzelf.

Toen ik eindelijk opstond om te vertrekken, ontdekte ik dat er uren verlopen waren.

Het kind lag nog steeds in dezelfde houding, ook al klonk de stem van de nurse niet langer.

Mijn weg ging rakelings langs hen heen. Uit de koele blauwe ogen van de nurse trof mij een scherpe kritische blik. En ook het kind had, met een plotseling gebaar, het hoofd naar mij omgekeerd en de ogen geopend. Haar smalle gezicht was zó bleek, dat zelfs de warme schaduw van de parasol geen enkele kleur toevoegde. Ik zou haar uit pijnlijk medelijden hebben willen toelachen. Maar de bittere ernst in de donkere ogen weerhield mij en joeg de glimlach van mijn gezicht. Voor ik hen was voorbijgegaan, had zij het hoofd alweer afgewend en de ogen gesloten.

Aan de lunch zag ik haar terug, in de zonnige veranda waar wij drieën de enige gasten waren. Zij zaten tegenover elkaar aan het tafeltje dat ik ook ‘s ochtends gedekt gezien had en aten stilzwijgend.

Alleen de stem van de nurse, die van tijd tot tijd het kind terecht wees, verbrak soms de stilte. Onmiddellijk na het dessert verlieten zij de tafel en ik hoorde hen naar boven gaan en de deur van hun kamer sluiten.