Fragment
Leven met de ster
Jiří Weil
‘Růžena,’ zei ik, ‘op dit uur gaan de mensen aan gedekte tafels zitten, staan er vazen met bloemen op de tafels, de borden rinkelen en de soepterrines dampen, ze gaan eten, ze snijden hun vlees met een mes en pakken het op met een vork, ze vegen hun mond af met servetjes en drinken er bier bij, daarna rusten ze op dit uur overal gelukzalig uit, in de restaurants en in de huiskamers.’
Růžena kon me geen antwoord geven, ze was niet in de kamer, ze was helemaal niet bij me thuis. Ik wist niet wat er met haar was gebeurd, ik had haar lang niet meer gezien. Misschien was ze er niet eens meer, misschien heeft ze wel nooit bestaan.
Ik praatte tegen haar, ik moest tegen iemand praten, ik kookte mijn eten op een potkacheltje, ik had het koud, want het kacheltje wilde het zolderkamertje maar niet verwarmen, de deur en de ramen sloten niet goed, vergeefs had ik ze met oude sokken dichtgestopt, twee keer had ik de schoorsteen al schoongemaakt, ik voelde me moe, smoezelig en wanhopig, ik had honger en het was etenstijd.
‘Růžena,’ zei ik, ‘nu drinken de mensen zwarte koffie, nou ja, het zal dan wel geen echte koffie zijn, maar ze zitten op een warm plekje en hebben lekker gegeten, en ik zit te kleumen, Růžena, en heb honger.’
In het zolderkamertje hing een dikke walm, misschien van het potkacheltje, misschien ook van de sigaretten die ik gerookt had. Ik rolde ze van surrogaatthee, het waren misschien wel blaadjes van aardbeien en frambozen, ik kon geen hop roken, daar kreeg ik slaap van en pijn in mijn hoofd.
Růžena, nu steken de mensen een sigaret op, blazen de rook uit en luisteren naar de radio, ze zijn al lang klaar met eten en verheugen zich al op de volgende ronde, straks drinken ze koffie verkeerd en knabbelen er een puntbroodje bij, hoe lang is het niet al geleden dat ik zo’n lekker vers puntje heb gegeten?’
Ik moest tegen iemand praten, ik was alleen, helemaal alleen in het ijskoude zolderkamertje vol stank en walm, ik moest het vuur opnieuw oprakelen, ik blies tegen de brandende houtspanen en was bang dat het vuur weer zou doven, ik had weinig lucifers, ik liep in mijn woninkje aan de rand van de stad rond in een smoezelige slobberbroek. Bij het potkacheltje lag een matras, in de erker hingen mijn winterjas en enige pak aan de muur.
Ik had mijn bed en klerenkast al opgestookt, ik had alles wat brandbaar was opgestookt, want ik had geen kolen en wilde die lui niets geven, ze krijgen niets van me, ook niet die oude sokken waar ik de ramen en deur mee dicht heb gestopt, ook niet de gordijnen waar ik een dweil van heb gemaakt, en ook niet de meubels die het potkacheltje al had verslonden. Ik wist nog niet wat ik met de matras zou doen, ik moest ergens op slapen, op de kale vloer was het te koud, ik wist ook niet wat ik met het tafeltje moest doen waar de waskom op stond, het onderstel was van hard hout, ik had niet genoeg kracht om het in stukken te zagen, het bovenblad was van marmer, dat had ik in de tuin gegooid in de hoop dat het zou breken, maar het brak niet en verstikt nu het gras. De matras wilde ik pas verbranden als ze iets met me zouden gaan doen. De wastafel moest ik dan ook op een of andere manier zien stuk te slaan en daarna zou er alleen nog maar het oude, wrakke rooktafeltje overblijven, ja, dat had ik met opzet nog niet verbrand, ook al zou dat juist heel makkelijk zijn gegaan, het bestond alleen maar uit dunne rotanstengels. Het rooktafeltje moest blijven. Wanneer ze de meubels in beslag zouden komen nemen, zouden ze alleen maar gebarsten muren, een lege zolderkamer, een defect potkacheltje en middenin het rooktafeltje aantreffen: het enige meubelstuk waar niemand iets aan had zou deze kamer regeren.
Růžena,’ zette ik mijn gesprek voort, ‘je luistert niet naar me, je zit zeker op dit uur kousen te stoppen of steken op te halen in je breiwerk, misschien zit je wel na te denken over een film die je hebt gezien, het is een domme film, Růžena, hij is niet de moeite waard om over na te denken, het is een Tsjechische film over een liefde en een blauwe sluier, ik heb de aanplakbiljetten gezien en direct heb ik er de rest bij bedacht, later zag ik ook ergens in een vitrine foto’s uit die film, daar speelt een of andere dikke juffrouw een dubbelrol in, de ene keer lacht ze, de andere keer huilt ze.
Geef me liever raad hoe ik op dat potkacheltje moet koken, het vuur wil niet branden, kijk zelf, jij was altijd zo verstandig, je wist overal raad op. ‘Ga ervandoor, Josje,’ zei je altijd, ‘je zal hier een vreselijk leven hebben, je hebt alleen maar jezelf en zulke mensen hebben het altijd slecht in zware tijden.’
Ik ben er niet vandoor gegaan, ik was bang de grens over te steken, ik had niemand die met me mee kon gaan, ik was in mijn eentje en had niemand die me raad kon geven. Ik was bang dat ze me aan de grens zouden pakken en ik wist niet wat ik in een vreemd land zou moeten beginnen.
Ik blies dus in het vuur en keek naar het plafond; er zat daar een vochtplek, een grote vlek die steeds groeide, en soms, bij hevige regens, lekte het daar, het zat op de plaats waar het gat in het dak zat. Ik kende die plek, ik had er zelf van de zomer de dakpannen met een bijl stukgeslagen, ik was alleen in het huis en wilde dat het in zou storten, ik wenste van harte dat het in een ruïne zou veranderen voordat het met mij de verkeerde kant op zou gaan.
Maar toen het in de herfst behoorlijk was gaan plenzen, zag het er lelijk voor me uit en ook toen er in de winter een pak sneeuw op het dak was gevallen. Hè, het water wilde maar niet koken, ik had er botten in gedaan, lekker grote botten, ik had ze eerst met de bijl in stukken moeten hakken, anders pasten ze niet in de pan, en ik had er ook heel wat vlees van kunnen schrapen, daar wilde ik goulash van maken.
Ik had lang geen vlees meer gegeten, ik had er zo op zitten vlassen, ik stelde me dan voor hoe ik mijn tanden in het varkenslapje zou zetten, het zou een knapperig korstje hebben dat op de tong zou smelten, of hoe ik bij het eten van rundvlees mijn tanden erin zou zetten, het zou een flinke lap zijn en helemaal voor mij alleen. Maar ik had geen vleesbonnen, ik had geen geld om die zwart te kopen en ik wist ook niet wie ze mij zou willen verkopen. Ik kon hooguit bloed kopen, dat mocht ik kopen, ik kookte er soep van en dat leek tenminste op vlees.
Ik stond op een ochtend bij de slager, maar het bloed was toen al uitverkocht, want nergens zag ik op het hakblok het blauwe email van de pan, maar ik bleef toch staan, misschien had hij ergens anders nog wat over, ik had een eetketeltje bij me en wachtte op mijn beurt.
‘Meneer Halaburda,’ zei ik, ‘heeft u niet nog wat bloed over?’ ‘Ik heb alles vanmorgen verkocht,’ antwoordde de slager. Hij was juist bezig een mooie lap vlees af te snijden, begerig keek ik toe: wat een prachtig stuk rood vlees, hoe zou dat wel niet smaken als het even snel zou worden aangebraden, dat zou als biefstuk smaken, dat had ik ooit ook gegeten, mensenkinderen, wat heb ik een hoop biefstukjes gegeten. Ik staarde wat rond in de winkel en keek toe hoe de slager de bonnen afknipte en de porties overhandigde, terwijl ik niet wist wat ik morgen moest koken, ik had op bloed gerekend, ik had de gort al gekookt, ik kan toch niet alleen maar droge gort eten, hoe vaak had ik dat al niet gedaan, maar nu zou ik niet één korrel door mijn keel krijgen, want ik had me zo op dat bloed verheugd.
‘Meneer Halaburda,’ zei ik met verstikte stem, ‘u weet toch dat ik ’s morgens geen boodschappen mag doen en ik had zo graag bloed willen hebben.’
‘Weet u wat, ik heb wel botten voor u, daar kan u soep van koken.’
Ik was blij met de botten en zei bij mezelf dat ik er een feestmaal van zou maken, het waren mooie, grote botten en er zaten stukjes vlees aan.
Ik was daarna naar huis gegaan, borg de botten weg en begon houtjes te hakken, ik moest wat spanen hebben, ik bewaarde al lange tijd een droge harde plank van het bed, die al heel lang meeging, ik bonkte er vele malen met de bijl tegen en kreeg er intussen ijskoude handen van, ik had van die oude wollen handschoenen waar je vingers uit staken. Spanen kreeg ik er toch altijd wel af.
Daarna ging ik vlak bij het potkacheltje zitten, ik zette er een pan op om er water in te koken, maar ik had geen water meer, ik had alles verbruikt toen ik mijn zwart geworden handen waste, dus ik moest eerst naar de pomp. Ik had van de zomer de waterleidingpijp op een keer stukgeslagen, vlak na het vernielen van het dak, ik had toen bij mezelf gezegd dat mensen misschien wel in een kapot huis zouden willen wonen, maar niet in een huis zonder waterleiding, zij zeker niet. Het water stroomde ergens de grond in, er moet al heel wat water zijn weggestroomd, maar het was niet mijn huis en ik betaalde geen waterrekeningen.
Ik pakte de gieter en liep naar de hoek van de straat waar de pomp stond. Het water eromheen was ijs geworden, mijn voeten glibberden erover, mijn handen werden ijskoud van de zwengel die ik omklemd hield, het water stroomde langzaam en met horten en stoten, maar niettemin slaagde ik erin de gieter vol te krijgen. Ik sleepte hem mee en het ijskoude water plensde over mijn handen, ik moest ze boven het potkacheltje warmen. ‘Růžena, het is halfdrie en ik heb het middageten nog niet klaar, terwijl ik me daar nog zo op verheugd had, vanmorgen heb ik een bakje zwart waterig vocht gedronken en een beetje brood erbij gegeten, daarna heb ik nog wat magere kaas gesneden. Ik ben laat opgestaan, dat snap je, ik moet laat opstaan, want het is koud in de kamer. Bij de zagerij hebben ze me beloofd dat ze wat hout voor me zouden wegleggen, maar je weet hoeveel hout het potkacheltje verslindt en kolen willen zonder hout niet branden.’
Ik herinnerde me opeens dat ik het houten raam van de beddenspiraal nog ergens had liggen, ik ging op een holletje naar de kelder, ook al zou het vuur misschien uitgaan, ik moest dat hout hebben, de bijl moet zeker vol bramen zitten door al die keren dat ik ermee op het ijzerdraad heb geslagen. Maar toen ik terugkwam, was het vuur nog niet uitgegaan, ik gooide er wat spanen op en pas daarna begon het water een beetje te koken. Ik zat bij het potkacheltje en had het lekker warm – ik wist dat als het vuur uitging, ik in mijn slaapzak op de matras zou gaan liggen, met in één hand een boek, en dat ik zou gaan lezen, en als daarna mijn vingers steenkoud zouden zijn geworden, zou ik mijn andere hand naar buiten steken. Ik zou net zo lang lezen tot mijn oogleden dichtvielen en ik zou daarna lang, heel lang slapen.
Soms kan ik echter lang niet in slaap komen, dan lig ik te rollen in mijn slaapzak, ik word overvallen door een wurgende angst, dan kan ik het wel uitschreeuwen, zo doodsbang als ik dan ben. Dat komt doordat ik bang ben dat ze me komen halen.
Of het schiet door me heen dat ze me bij de Joodse Gemeente zullen oproepen en me eropuit zullen sturen om dwangarbeid te verrichten, ik ben al één keer opgeroepen, toen hebben ze me er niet opuit gestuurd, maar nu zouden ze dat zeker doen, ze dekken zich in, als ze niet iemand sturen, zouden ze er zelf opuit moeten, ze moeten iemand sturen of die zoals ik nu eenenvijftig kilo weegt of niet, wat kan het hun schelen, zij zitten lekker warm op hun kantoor, het is hun om het even wat er gebeurt met Josef Roubíček, voormalig bankbediende, want van zulke schlemielen waren en zijn er zat.
Ik kan niet slapen en probeer te lezen, maar de letters dansen door elkaar, ik ril van kou en angst, was zij maar bij me, Růžena, op dit moment, wij hebben met zijn tweetjes op de brede bank geslapen als je bij me op bezoek kwam, en ’s morgens zette je dan koffie voor me, die bracht je mij op bed, wat geurde die koffie toen en wat waren die broodjes erbij toch knapperig, je kwam bij me zitten, we dronken hem samen op en daarna stak ik een sigaret op en bleef lang op bed liggen luieren, terwijl jij je in de badkamer waste. Jij zou nu vast en zeker mijn angst verjaagd hebben.
Ik at de soep van de botten en peuterde er het merg uit, ik brokkelde oudbakken brood in de soep. En de goulash smaakte lekker, ook al had ik saus gemaakt zonder vet en ook al was er geen stukje vlees in te bekennen. Ik had een peuk van een echte sigaret, mengde de tabak daarvan met theeblaadjes en rookte dat heerlijk op, ik had het warm, ik vergat even alles, ik wist dat ik thuis was, de kale wanden deden me prettig aan, ook de vochtplek op het plafond vond ik op dat moment allerliefst, want ook die behoorde mij nog toe.
‘Dank je, Růžena,’ zei ik, ‘dank je voor je gezelschap, ik heb lekker gegeten en heb het nu warm, het is maar goed dat je me in ons buitenhuisje hebt leren koken.’
Růžena gaf geen antwoord. Ik zat in het donker, ik had geen zin om op te staan en het licht aan te doen, maar uit het donker straalden me de roodgloeiende kooltjes in het potkacheltje toe, ik keek ernaar en rookte de theeblaadjes waar ik de tabak van de dikke peuk doorheen had gemengd.