schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

De weg van alle vlees

Samuel Butler

1

Uit de tijd dat ik een klein jongetje was, aan het begin van deze eeuw, herinner ik me een oude man in een kniebroek met kamgaren kousen die leunend op een stok door onze dorpsstraat schuifelde. In het jaar 1807 zal hij tegen de tachtig zijn gelopen, en van daarvoor kan ik me hem denk ik moeilijk herinneren, want ik ben in 1802 geboren. Rond zijn oren hingen nog wat witte lokken, zijn rug was krom, zijn knieën waren zwak, maar hij was nog pittig en genoot veel aanzien in onze kleine gemeenschap van Paleham. Hij heette Pontifex.

Zijn vrouw was hem de baas, werd gezegd; naar verluidt had ze wat geld meegebracht, maar veel zal het niet zijn geweest. Ze was een rijzige vrouw met brede schouders (mijn vader heb ik haar weleens monumentaal horen noemen) die het op een huwelijk met meneer Pontifex had aangestuurd toen hij jong was en te goedhartig om nee te zeggen tegen de eerste de beste vrouw die naar zijn hand dong. Het paar was niet ongelukkig geweest samen, want meneer Pontifex had een inschikkelijk karakter en leerde al snel zich te plooien naar de stormachtige buien van zijn vrouw.

Meneer Pontifex was timmerman van beroep; hij was ook een poosje koster geweest; maar in de tijd waaruit ik hem ken was hij zover opgeklommen dat hij niet meer met zijn handen hoefde te werken. In zijn jonge jaren had hij zichzelf leren tekenen. Ik beweer niet dat hij goed kon tekenen, maar toch kon hij het nog verbazend goed. Mijn vader, die rond 1797 tot priester werd beroepen in de gemeente van Paleham, kreeg heel wat tekeningen van de oude heer Pontifex in bezit, altijd over plaatselijke onderwerpen, en zo pretentieloos secuur dat ze hadden kunnen doorgaan voor het werk van een vroege meester. Ik zie ze nog hangen, ingelijst achter glas in de studeerkamer van de pastorie en, zoals alles in dat vertrek, getint door de groene weerschijn van de rand klimop rond de vensters. Ik vraag me af hoe ze zullen ophouden te bestaan als tekeningen, en in welke zijnstoestanden ze daarna zullen overgaan.

In plaats van genoeg te hebben aan het kunstenaarschap, moest meneer Pontifex zo nodig ook nog musicus worden. Hij bouwde eigenhandig het kerkorgel en vervaardigde een kleiner exemplaar dat hij bij hem thuis opstelde. Hij speelde zoals hij tekende, naar professionele maatstaven niet bijster goed, maar veel beter dan je zou verwachten. Zelf toonde ik al op jonge leeftijd belangstelling voor muziek, en toen hij dat merkte, wat al snel gebeurde, kreeg meneer Pontifex een zwak voor mij.

Men zou kunnen denken dat hij met zo veel ijzers in het vuur niet erg welvarend kon zijn, maar dat was hij wel degelijk. Zijn vader was dagloner geweest, en hijzelf was zijn loopbaan begonnen met als enig kapitaal een goed verstand en een sterk gestel; maar inmiddels lag er een forse uitstalling hout op zijn erf en bood zijn bezit een aanblik van degelijke welstand. Tegen het einde van de achttiende eeuw, niet lang voordat mijn vader in Paleham kwam wonen, had hij een boerenbedrijf van ruim zesendertig bunder gekocht, wat een aanmerkelijke vooruitgang in zijn leven betekende. Bij het bedrijf hoorde een ouderwetse maar gerieflijke woning met een alleraardigste tuin en een boomgaard. De timmerman zette zijn nering nu voort in een van de bijgebouwen, dat vroeger bij een klooster had gehoord waarvan nog overblijfselen te zien waren in wat de abdijhof werd genoemd. Het huis zelf, omsloten door kamperfoelie en klimrozen, was een sieraad voor het dorp en de inrichting was al even voorbeeldig als de buitenkant pittoresk was. Het gerucht ging dat mevrouw Pontifex gesteven lakens op haar gastenbed had liggen, en dat geloof ik onmiddellijk.

Haar zitkamer, voor de helft gevuld met het door haar echtgenoot gebouwde orgel en geparfumeerd met enkele verschrompelde appels van de pyrus japonica buiten, herinner ik me nog heel goed: het schilderij van de prijsos boven de schoorsteenmantel, door Pontifex zelf gemaakt, het diorama van de man die in een besneeuwde nacht een koets bijlicht, ook door Pontifex geschilderd, het oude mannetje en vrouwtje die het weer voorspelden, de porseleinen herder en herderin, de potten met grote graspluimen waartussen ter verfraaiing één of twee pauweveren waren gestoken, en de porseleinen kommen vol rozeblaadjes die met grof zout waren gedroogd. Dat alles is allang tot een herinnering vervaagd, maar voor mij nog steeds een geurige.

Nee, dan haar keuken – en de doorkijkjes naar een spelonkachtige kelder daarachter, waar de glans van het bleke oppervlak van melkbussen oplichtte, of het kon ook zijn van de armen en het gezicht van een melkmeisje dat de room eraf schepte; of haar voorraadkamer, waar ze naast andere schatten de befaamde lippenpommade bewaarde, een van haar specialiteiten, waarvan ze jaarlijks een staafje schonk aan degenen die zij met graagte eer bewees. Een jaar of twee voor haar dood schreef ze het hele recept uit en gaf dat aan mijn moeder, maar we hebben de pommade nooit zo kunnen bereiden als zij. Toen we klein waren, bracht ze soms de groeten over aan mijn moeder met het verzoek ons op de thee te mogen ontvangen. En reken maar dat ze ons dan verwende. Wat haar buien betreft: we hebben in ons leven nooit zo’n verrukkelijke oude dame ontmoet; wat meneer Pontifex ook met haar te stellen mag hebben gehad, wij hadden geen reden tot klagen; en meneer Pontifex speelde ook altijd voor ons op het orgel, waarbij we met open mond om hem heen kwamen staan en hem de knapste man vonden die ooit had geleefd, behalve onze eigen vader natuurlijk.

Mevrouw Pontifex had geen gevoel voor humor, er staat me tenminste niets bij wat daarop wijst, maar haar echtgenoot zat vol grappen, al zouden weinigen dat op het eerste gezicht hebben vermoed. Ik weet nog dat mijn vader me een keer naar zijn werkplaats stuurde om wat lijm te halen, en ik toevallig binnenkwam toen de oude heer Pontifex juist zijn leerjongen een uitbrander gaf. Hij had de knaap – een grote sufferd – bij zijn ene oor beet en zei: ‘Wat? Alweer de weg kwijt – halve gare!’ (Het hulpje werd geloof ik voor een dolende ziel gehouden, vandaar ‘de weg kwijt’) ‘Luister jij eens goed, knaap,’ vervolgde hij, ‘sommige jongens worden dom geboren, en daar hoor jij bij; sommigen halen domheid aan – dat doe jij ook, Jim, je bent dom geboren en hebt je geboorteschat ook nog eens flink vergroot – en sommigen’ (hier kwam het hoogtepunt, waarbij hoofd en oor van de jongen heen en weer werden geschud) ‘krijgen domheid opgedrongen, wat bij jou, als het God behaagt, niet zal gebeuren, beste jongen, want ik zal de domheid met kracht uitdrijven, al zal ik je ervoor om de oren moeten slaan,’ maar ik zag hem Jim niet echt een draai om zijn oren geven, of verder gaan dan veinzen, om hem bang te maken, want die twee begrepen elkaar uitstekend. Een andere keer hoorde ik hem de dorpsrattenvanger roepen met de woorden: ‘Kom eens hier, jij van de drie dagen en drie nachten,’ zinspelend, naar ik later hoorde, op diens tijden van dronkenschap; maar laat ik ophouden over dergelijke futiliteiten. Mijn vaders gezicht klaarde altijd op wanneer de naam van de oude Pontifex viel. ‘Ik verzeker je, Edward,’ zei hij vaak tegen me, ‘die Pontifex was niet zomaar bekwaam, hij was een van de bekwaamste mensen die ik heb gekend.’

Als jongeman ging me dat te ver. ‘Maar beste vader,’ antwoordde ik, ‘wat heeft hij dan gepresteerd? Hij kon een beetje tekenen, maar had hij ooit van zijn leven met een schilderij bij de Royal Academy Exhibition kunnen aankomen? Hij heeft twee orgels gebouwd en kon op het ene het Menuet uit Samson* spelen en op het andere de Mars uit Scipione*; hij was een goede timmerman en nogal een grappenmaker; hij was heus een prima vent, maar waarom beweren dat hij zoveel bekwamer was dan hij was?’

‘Lieve jongen,’ antwoordde mijn vader, ‘je moet niet afgaan op het werk, maar op het werk in samenhang met de omgeving. Had Giotto of Filippo Lippi bij de Exhibition mogen hangen? Zou ook maar één van de fresco’s die we samen in Padua hebben gezien een schijn van kans maken daar te mogen hangen als die nu zou worden ingezonden? Sterker nog, die lui van de Academy zouden zo verontwaardigd zijn dat ze de arme Giotto niet eens zouden schrijven dat hij zijn fresco moest komen ophalen. Pfoe!’ ging hij door, op dreef rakend, ‘als Pontifex dezelfde kansen als Cromwell had gekregen, dan had hij volbracht wat Cromwell heeft volbracht, en beter ook; als hij de kansen van Giotto had gehad, dan had hij alles volbracht wat Giotto heeft volbracht, en geen haar slechter; het geval wilde dat hij dorpstimmerman was, en ik durf te beweren dat hij in zijn hele leven nog nooit een karwei heeft afgeraffeld.’

‘Maar met zoveel “alsen”,’ zei ik, ‘kunnen we mensen niet beoordelen. Als de oude Pontifex in Giotto’s tijd had geleefd, was hij misschien wel een tweede Giotto geweest, maar hij leefde niet toen.’

‘Ik verzeker je, Edward,’ zei mijn vader een beetje streng, ‘we moeten de mensen niet zozeer beoordelen op wat ze presteren, als wel op wat ze naar ons idee in aanleg zouden kunnen presteren. Als iemand in de schilderkunst, de muziek of de zaken des levens genoeg heeft gepresteerd om mij het gevoel te geven dat ik hem in een noodgeval kan vertrouwen, is dat genoeg. Ik zal zo iemand niet beoordelen naar wat hij feitelijk op zijn doek heeft gekregen, en al evenmin naar de daden die hij zogezegd op het doek van zijn leven heeft gezet, maar naar wat hij in mijn beleving heeft gevoeld en nagestreefd. Als hij mij het gevoel heeft gegeven dezelfde dingen in zijn hart te sluiten als ik, dan vraag ik niet meer; misschien was zijn techniek onvolkomen, maar ik heb hem begrepen. Hij en ik hebben een verstandhouding; en ik zeg het je nogmaals, Edward, die oude Pontifex was niet zomaar bekwaam, maar een van de bekwaamste mensen die ik heb gekend.’

Hiertegen viel niets meer in te brengen, en mijn zusters maanden me met hun blik tot stilte. Om de een of andere reden maanden mijn zusters me altijd met een blik tot stilte als ik het oneens was met mijn vader.

‘Neem dan zijn geslaagde zoon,’ snoof mijn vader, die ik werkelijk kwaad had gekregen. ‘Die is het nog niet waard om zijn vaders schoenen te poetsen. Hij vangt zijn duizenden ponden per jaar, terwijl zijn vader tegen het eind van zijn leven per jaar zo’n driehonderd shilling verdiende. Hij ís ook geslaagd; maar zijn vader, die met zijn grijze kamgaren kousen, zijn breedgerande hoed en zijn bruine pandjesjas door Paleham Street schuifelde, was honderd George Pontifexen waard, ondanks al zijn rijtuigen en paarden en dikdoenerij.

Maar toch,’ liet hij erop volgen, ‘is George Pontifex ook niet van gisteren.’ En dat brengt ons bij de tweede generatie van de familie Pontifex waarmee we ons moeten bezighouden.