Fragment
Niels Lyhne
Jens Peter Jacobsen
1
Ze had de zwarte, stralende blik van de familie Blide, met de fijne, rechte wenkbrauw, de krachtig gevormde neus, de sterke kin en volle lippen. Het vreemde, pijnlijk-zinnelijke trekje bij de mondhoeken en de nerveuze bewegingen van het hoofd, die had ze ook geërfd, maar haar wangen waren bleek, haar haar was zacht als zijde en sloot glad en soepel om de lijnen van het hoofd.
Zo waren de Blides niet; zij hadden de kleuren van rozen en brons. Hun haar krulde weerbarstig – dik als manen; en dan hadden ze een volle, diepe, buigzame stem die wonderwel paste bij de familieverhalen over lawaaiige jachtpartijen, plechtige kerkdiensten en talloze liefdesavonturen.
Maar haar stem was mat en toonloos.
Ik spreek van haar als zeventienjarige; een paar jaar later, toen ze getrouwd was, had haar stem meer klank, haar teint was frisser en haar blik matter, maar bovendien waren haar ogen haast nog groter en zwarter.
Met zeventien was ze heel verschillend van haar broers en zusters en eigenlijk was de verhouding met haar ouders ook niet zo intiem. De Blides waren namelijk een praktisch geslacht dat het leven nam zoals het was; ze deden hun werk, sliepen hun slaap en het kwam niet bij hen op om meer of andere genoegens te verlangen dan het oogstfeest en een stuk of drie feesten met Kerstmis. Godsdienstig van aard waren ze niet, maar ze zouden evengoed hun betaling aan de belastingen achterwege kunnen laten als God niet te geven wat Gode toekwam en daarom baden ze hun avondgebed, gingen met de feestdagen naar de kerk, zongen op kerstavond hun gezangen en namen twee keer per jaar deel aan het Avondmaal. Ze dorstten evenmin naar kennis en wat hun gevoel voor schoonheid betrof waren ze geenszins ongevoelig voor sentimentele liedjes en als de zomer kwam en het gras hoog en weelderig in de weiden stond en het koren golvend op de brede akkers, dan zeiden ze vaak tegen elkaar dat het een mooie tijd was om naar buiten te gaan; maar ze waren niet bijzonder poëtisch van aard, schoonheid maakte hen niet dronken en ze hadden geen onbestemde verlangens of dagdromen.
Maar met Bartholine was het anders gesteld. Zij had helemaal geen belangstelling voor wat er in de stal en op het veld gebeurde, geen belangstelling voor de melkerij en de huishouding - hoegenaamd niet.
Ze hield van verzen.
In verzen leefde ze, ze droomde en ze geloofde erin als in bijna al het andere.
Ouders en broers en zussen, buren en kennissen zeiden nooit een woord dat het waard was om naar te luisteren, want hun gedachten verhieven zich nooit van de aarde of de taak die ze onder handen hadden, evenmin als hun blik ooit iets anders zocht dan hun omgeving en de gebeurtenissen die zich voor hun ogen afspeelden.
Verzen daarentegen! Voor haar waren die vol nieuwe gedachten en diepzinnige wijsheid over het leven in de wereld, waar het verdriet zwart is en de vreugde rood. Ze fonkelden van beelden, schuimden en parelden van ritme en rijm - het ging allemaal over jonge meisjes en die jonge meisjes waren edel en mooi, ze wisten zelf niet half hoe edel en mooi, hun hart en hun liefde waren meer waard dan alle rijkdommen van de wereld en de mannen droegen hen op handen, staken hen de lucht in, in de zonneglans van het geluk, vereerden en aanbaden hen, werden gelukkig van het delen van hun gedachten en plannen, triomfen en de faam die ze daarmee behaalden en zeiden bovendien dat die gelukkige meisjes alle plannen hadden gevoed en alle triomfen veroorzaakt.
En waarom zou je dan zelf niet zo´n meisje zijn? Ze zijn zus en ze zijn zo… en ze hebben er geen weet van; hoe zou zij dan wel weten hoe zij was? En de dichters zeiden uitdrukkelijk dat dat het leven was en dat leven niet bestond uit borduren en naaien, in huis bezig zijn en domme visites afleggen.
Alles welbeschouwd verborg zich hier eigenlijk niets anders dan de enigszins ziekelijke neiging het eigen gevoel te willen kennen, een verlangen zichzelf te vinden dat zo vaak ontwaakt in een meisje van meer dan gewone begaafdheid, maar het ergste was dat er in haar omgeving niet één superieure geest was die haar talent richting had kunnen geven. Er was zelfs geen verwante geest te vinden en daarom ging ze zichzelf als iets bijzonders zien, iets unieks, als een soort tropisch gewas dat onder een koude zon was opgeschoten en dat nu slechts met moeite zijn bladeren kon ontvouwen, terwijl het in een warmere lucht onder een krachtiger zon ranke stengels met een wonderbaarlijk rijke, stralende bloemenpracht had kunnen voortbrengen. Dat, dacht ze, was haar eigenlijke natuur, die de juiste omgeving in haar zou doen ontwaken, en ze droomde duizenden dromen over die zonovergoten streken en ze werd verteerd van verlangen naar haar echte, rijke ik en ze vergat wat zo licht vergeten wordt: dat zelfs de mooiste dromen, zelfs de diepste verlangens geen centimeter toevoegen aan de groei van de menselijke geest.
Toen kwam er op een mooie dag een aanbidder.
De jonge Lyhne van Lønborggaard, want hij was het, de laatste mannelijke telg van een geslacht dat al drie generaties lang tot de intelligentsia van de provincie hoorde. Op latere leeftijd dienden ze als burgemeester, gouverneur of koninklijk commissaris, vaak begiftigd met de titel van Raadsheer, vlijtig en gedegen hun koning en hun land. In hun jonge jaren hadden ze op verstandig georganiseerde en grondig uitgevoerde studiereizen naar Frankrijk en Duitsland hun ontvankelijke geest verrijkt met de kennis, de esthetische ervaringen en de indrukken die zulke vreemde landen zo rijkelijk boden. Als ze dan naar huis terugkeerden, werden die jaren in het buitenland niet terzijde geschoven als oude herinneringen, zoals die aan een feest waarvan de laatste kaars is gedoofd en de laatste klank is weggestorven; het leven thuis stoelde juist op die jaren; de belangstelling die toen was gewekt, kreeg niet de kans te verflauwen, maar werd gevoed en ontwikkeld met alle middelen die hun ter beschikking stonden: uitgelezen gerechten, kostbare bronzen, Duitse dichtwerken, Franse gerechtelijke verhandelingen en Franse filosofie waren dagelijks aan de orde in de huizen van de Lyhnes.
Wat hun persoonlijkheid betrof, bewogen ze zich met een ouderwets gemak en een stijlvolle beminnelijkheid die een vaak wonderlijk contrast vormden met de plompe waardigheid en onbeholpen stijfheid van hun gelijken. Hun woorden waren breed uitgemeten, van een sierlijke puntigheid, retorisch enigszins geaffecteerd, onmiskenbaar, maar ze pasten goed bij deze grote, brede gestalten met hun hoog gewelfde voorhoofd, wijkende haarlijn en dikke krullen, hun lichte, rustig glimlachende ogen en fijngevormde, enigszins kromme neus; alleen was de onderste helft van het gezicht te zwaar, de mond te breed en ook de lippen waren veel te vol.
Zoals deze uiterlijke kenmerken minder extreem waren in de jonge Lyhne, zo was ook het intellect bij hem wat vermoeid geraakt en het was geenszins zo dat de geestelijke taken of serieuze esthetische genietingen die op zijn weg kwamen enige vorm van energie of aantrekkingskracht opwekten; hij pakte ze eerder met plichtsgetrouwe inspanning op, niet verzacht door vreugde om het gevoel dat zijn krachten werden aangesproken of beloond met enig trots gevoel van eigenwaarde als bleek dat ze voldeden. Tevredenheid dat de taak was volbracht, was alle loon dat hij ontving.
Zijn landgoed, Lønborggaard, was hem als erfenis van een onlangs gestorven oom toegevallen en daarom was hij van zijn buitenlandse reis teruggekeerd om zelf het beheer ervan op zich te nemen. Omdat de familie Blide de naaste buren van zijn stand waren en zijn oom op vertrouwelijke voet had gestaan met de familie, legde hij een bezoek af, zag Bartholine en werd verliefd op haar.
Dat zij verliefd werd op hem, sprak bijna vanzelf.
Eindelijk iemand uit de buitenwereld, iemand die in die grote, verre steden was geweest, waar wouden van torens en spitsen zich tegen de heldere, zonnige hemel aftekenden, waar de lucht trilde van klokgelui, van het ruisen van orgels en de vlugge klanken van mandolines. Terwijl processies, fonkelend van goud en kleuren, door de brede straten golfden, waar de marmeren huizen glansden en bonte wapenschilden van trotse geslachten twee aan twee boven de brede deuren prijkten, terwijl waaiers glommen en sluiers wapperden op de gewelfde balkons met hun gebeeldhouwde bloemen. Dit was iemand die door streken had gezworven waar triomferende legers over de wegen waren getrokken, waar machtige veldslagen de namen van dorpen en velden van een onsterfelijke glans hadden voorzien, waar de rook van de vuren van zigeuners verlangend opsteeg tot boven de boomkruinen, terwijl rode ruïnes van de heuvels die met wijnloof waren bedekt, neerkeken op het vriendelijke dal waar het waterrad ruiste en kuddes met klinkende bellen over de bruggen met brede bogen huiswaarts keerden.
Over al die dingen vertelde hij, niet zoals dichters dat doen, maar wel veel en o, zo vertrouwd zoals ze het hier over de stadjes in het district en de naburige parochies hadden. Hij sprak ook over schilders en schrijvers en prees soms mensen de hemel in van wie zij nooit eerder had gehoord. Hij liet haar hun schilderijen zien en las samen met haar in de tuin op de heuvel waar ze over het blinkende water van de fjord en de bruine golvende hei uitkeken hun gedichten – de liefde maakte hem poëtisch en de streek kreeg er schoonheid door, de wolken werden de wolken die in de gedichten zweefden en de bomen in de tuin kregen het lover dat in de balladen zo weemoedig ruiste.
Bartholine was gelukkig, want haar liefde maakte dat de hele dag vervloeide tot een ketting van poëtische situaties. Zo was het poëzie als ze de weg afliep om hem tegemoet te gaan. De ontmoeting was poëzie, het afscheid was het; het was poëzie als ze in de glans van de avondzon op de heuvel stond om hem een allerlaatst vaarwel toe te wuiven en dan, melancholiek blij te moede, naar haar eenzame kamertje ging om ongestoord aan hem te kunnen denken en als ze voor hem bad in haar avondgebedje, dan was dat ook poëzie.
Ze had die onbestemde wensen en verlangens niet meer, haar nieuwe leven met zijn wisselende stemmingen was haar genoeg en haar gedachten en opvattingen waren helderder doordat ze nu iemand had tot wie ze zich zonder voorbehoud kon richten zonder angst verkeerd begrepen te worden.
Ook in een ander opzicht was ze veranderd. Het geluk had haar beminnelijker gemaakt tegenover haar ouders en haar broers en zusters, ze vond dat ze eigenlijk verstandiger waren en meer gevoel hadden dan ze altijd had gedacht.
En toen trouwden ze dus.
Het eerste jaar leek op hun verlovingstijd, maar toen hun samenzijn wat gewend was, kon Lyhne niet meer voor zichzelf verhelen dat hij het beu was steeds op nieuwe wijze uitdrukking te geven aan zijn liefde, gehuld in het verenkleed van de poëzie zijn vleugels gespreid te houden voor zijn vlucht door alle stemmingshemelen en gedachtedieptes. Hij verlangde ernaar in genoeglijke rust stil op zijn tak te zitten en doezelend zijn vermoeide hoofd te verbergen onder het warme verenkleed van zijn vleugels. Hij had zich de liefde niet voorgesteld als een eeuwig wakkere, oplaaiende vlam die met zijn sterke, flakkerende schittering alle rustige plooien van het bestaan bescheen en als in dromen alles groter en vreemder deed lijken dan het was. Veeleer was de liefde voor hem als de stille, smeulende gloed die vanuit zijn zachte aslaag gelijkmatig warmte uitstraalt en in de gedempte schemering stilaan het verre vergeet en het nabije dubbel zo nabij en dubbel zo huiselijk maakt.
Hij was moe, uitgeput, hij kon al die poëzie niet meer verdragen, hij snakte ernaar op de vaste grond van het dagelijks leven te staan, zoals een vis die stikt in de warme lucht moet snakken naar de heldere, frisse koelte van de golven. Het moest ophouden, het moest vanzelf overgaan. Bartholine stond niet meer onervaren tegenover leven en literatuur, ze was er evenzeer mee bekend als hij, hij had haar alles gegeven wat hij had gekregen en nu moest hij blijven geven. Dat was onmogelijk, hij had niet meer – zijn enige troost was dat Bartholine zwanger was.
Al een tijdje had Bartholine tot haar verdriet gemerkt dat haar beeld van Lyhne langzamerhand was veranderd en dat hij zich niet meer op de duizelingwekkende hoogte bevond waar zij hem in hun verlovingstijd had geplaatst. Ze twijfelde er nog niet aan dat hij een poëtische natuur was, zoals ze dat noemde, maar ze was afgeschrikt nu het proza af en toe zijn lelijke gezicht begon te tonen. Des te ijveriger joeg zij de poëzie na en poogde zij de oude toestand weer op te roepen door hem met een nog grotere rijkdom aan stemmingen, een nog diepere begeestering te overweldigen, maar ze vond zo weinig weerklank dat ze zichzelf bijna sentimenteel en geaffecteerd vond. Nog een poos probeerde ze de tegenstribbelende Lyhne mee te lokken. Ze wilde niet geloven wat ze vermoedde, maar toen langzamerhand het vruchteloze van haar pogingen twijfel wekte of haar geest en haar hart werkelijk zo’n grote rijkdom bevatten als ze had gedacht, liet ze hem opeens los, werd koel, zwijgzaam en gesloten en zocht de eenzaamheid om in alle rust om haar verloren illusies te treuren. Want dat zag ze nu in, dat ze bitter teleurgesteld was en dat Lyhne diep van binnen eigenlijk niet verschilde van haar oude omgeving en dat wat haar om de tuin had geleid zoiets gewoons was als dat zijn liefde hem een poosje een vluchtig aureool van geest en grootheid had verleend, zoals zo vaak gebeurt bij lagere naturen.
Deze verandering in hun verhouding verschrikte en bedroefde Lyhne en hij streefde er met onhandige pogingen naar weer in de vroegere, dweperige vlucht op te gaan, maar dat had alleen maar als effect dat Bartholine nog duidelijker inzag hoe zeer ze het mis had gehad.
Zo stonden de zaken er met het echtpaar voor toen Bartholine haar eerste kind ter wereld bracht. Het was een jongen en ze noemden hem Niels.