schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Kokoro: de wegen van het hart

Natsume Sōseki

I. Sensei en ik

1.

Ik noemde hem altijd Sensei. Daarom zal ik ook hier gewoonweg ‘Sensei’ schrijven, zonder zijn echte naam te onthullen. Dat doe ik niet zozeer uit schroom voor wat de mensen zouden denken, maar omdat het zo natuurlijker voor me is. Telkens als ik herinneringen aan hem oproep, komt spontaan het woord ‘Sensei’ in me op. Ook nu ik mijn pen ter hand neem is dat zo. Ik voel er niets voor een afstandelijk initiaal of wat dan ook te gebruiken.

Ik leerde Sensei kennen in Kamakura. Toen was ik nog een schooljongen. Ik had een postkaart gekregen van een vriend, die daar tijdens de zomervakantie naar een badplaats was gegaan. ‘Kom zeker langs,’ schreef hij, en dus besloot ik het nodige geld te vinden, zodat ik kon vertrekken. Dat bedrag bij elkaar krijgen kostte me een paar dagen. Nog geen drie dagen na mijn aankomst in Kamakura ontving de vriend die me had uitgenodigd echter onverwacht een telegram van zijn familie, met het verzoek naar huis te komen. In dat telegram stond dat zijn moeder ziek was, maar mijn vriend geloofde dat niet. Zijn ouders wilden hem al een hele tijd tegen zijn zin een huwelijk opdringen met iemand van zijn geboortestreek. Volgens de moderne gewoonten was hij nog veel te jong om te trouwen. Bovendien beviel de persoon in kwestie hem niet. Daarom was hij ook bewust vertier gaan zoeken in de nabijheid van Tokio, om zo te vermijden dat hij naar zijn familie moest gaan zoals hij normaal deed in de zomervakantie. Hij liet me het telegram zien en hij vroeg me wat hij moest aanvangen. Ik wist ook niet wat hij het beste kon doen. Maar als zijn moeder echt ziek was, zou hij natuurlijk naar huis moeten gaan. En dat deed hij dus uiteindelijk ook. Ik, die speciaal al die moeite had gedaan om te komen, bleef zo alleen achter.

Het duurde nog een hele poos voor de colleges begonnen, en dus kon ik in de gegeven situatie net zo goed in Kamakura blijven. Ik koos ervoor in dezelfde herberg te blijven logeren. Mijn vriend was de zoon van een kapitaalkrachtige familie in de regio Chugoku en kwam financieel niets te kort, maar hij zat natuurlijk wel nog op school en hij was jong; zijn levensstandaard verschilde dus niet zoveel van de mijne. Bijgevolg hoefde ik niet echt de moeite te doen een geschiktere herberg te zoeken, ook al was ik nu alleen.

De herberg lag afgelegen, zelfs voor Kamakura. Voor populaire dingen als biljart of ijsjes moest je eerst via een lang pad de rijstvelden door. En als je met de riksja ging, kostte dat al gauw twintig sen. Toch stonden er her en der verspreid een aantal particuliere vakantiehuizen. Omdat bovendien de zee zich vlakbij bevond, was het een uiterst geschikte locatie om te baden.

Ik trok er iedere dag op uit om in zee te gaan. Als ik tussen de oude, beroete huizen met strooien dak afdaalde naar de kust, bewogen er op het zand zoveel mannen en vrouwen die de hitte kwamen ontvluchten, dat ik me afvroeg hoe er in deze streek zo’n massa stedelingen kon verblijven. Soms was het in zee een even grote wirwar van zwarte hoofden als in een openbaar badhuis. Ik kende niemand van hen, en omgeven door dit drukke spektakel genoot ik ervan op het strand een dutje te doen of tot op kniehoogte wat rond te plonzen in de golven.

Het was in deze menigte dat ik Sensei opmerkte. Bij het strand waren er toen twee eenvoudige theehuizen. Zonder speciale reden had ik de gewoonte opgevat altijd naar hetzelfde van de twee te gaan. Anders dan bij de lui met hun grote vakantiehuizen in de streek van Hase, waren voor de vakantiegangers hier geen individuele kleedhokjes voorzien, zodat dit soort gemeenschappelijke kleedkamers zeker noodzakelijk was. Hier verpoosden de mensen dus bij een kopje thee, en daarbij konden ze hun zwemkleding laten wassen, het zout van hun lichaam spoelen en hun hoed of parasol in bewaring geven. Ik had wel geen zwemkleding, maar ik was toch bang dat mijn bezittingen konden worden gestolen, en dus had ik besloten telkens als ik in zee ging me daar uit te kleden en mijn spullen er achter te laten.

2.

Toen ik Sensei in dat theehuis zag, had hij net zijn kleren uitgetrokken om in zee te gaan. Ik daarentegen kwam juist uit het water, terwijl ik de wind met mijn natte lijf liet spelen. Tussen ons in bewogen talrijke zwarte hoofden die mij het zicht belemmerden. Onder normale omstandigheden had ik hem dus misschien niet eens opgemerkt. Maar dat ik, ondanks al die drukte op het strand en mijn eigen suffige hoofd, Sensei toch meteen ontdekte, kwam door de westerling die hij met zich had meegebracht.

De opvallend blanke huidskleur van die westerling trok mijn aandacht zodra ik het theehuis binnenliep. Hij stond met zijn armen voor zijn borst gevouwen naar zee gekeerd. De onvervalste Japanse yukata die hij had gedragen, lag achteloos op een vouwstoeltje geslingerd. Hij had niets anders aan dan zo’n onderbroek die wij plegen te dragen. Voor mij was dat nog het merkwaardigste van al. Twee dagen eerder was ik naar Yuigahama gegaan en daar keek ik, hurkend in het zand, geruime tijd toe hoe de westerlingen in zee gingen. Ik had me een plaatsje uitgezocht op een wat hoger gelegen duin en vlak daarnaast bevond zich de achteruitgang van hun hotel, zodat er tijdens de periode dat ik er zat te kijken behoorlijk wat mannen naar buiten kwamen om in het zeewater te baden. Maar allemaal hielden die hun borst, hun armen en hun dijen bedekt. En de vrouwen hadden nog meer de neiging hun naaktheid te verbergen. De meesten droegen een rubberen muts op hun hoofd, waardoor kastanjebruine, donkerblauwe en indigo kleuren tussen de golven dobberden. Aangezien ik pas getuige was geweest van een dergelijk tafereel, zag deze westerling, zoals hij daar stond in volle glorie met niets dan een Japanse onderbroek aan, er in mijn ogen bijzonder eigenaardig uit.

Even later keek hij opzij en hij zei een paar woorden tegen een Japanner die naast hem neerboog. Die Japanner raapte een handdoekje op dat in het zand was gevallen, waarna hij het meteen om zijn hoofd bond en in de richting van de zee liep. Die man was dus Sensei.

Puur uit nieuwsgierigheid sloeg ik gade hoe de twee mannen zij aan zij over het strand liepen. Ze stapten recht de golven in. Daarop waadden ze tussen de talrijke luidruchtige baders door tot voorbij de lange ondiepe kuststrook, waar ze wat meer ruimte hadden en allebei begonnen te zwemmen. Ze bewogen zich in de richting van de open zee tot hun hoofden nog nauwelijks te onderscheiden waren. Daarna draaiden ze zich om en keerden ze opnieuw in een rechte lijn terug naar het strand. Weer bij het theehuis droogden ze meteen hun lichaam af zonder zich eerst af te spoelen met water van de bron. Ze trokken hun kleren aan en waren in een mum van tijd verdwenen.

Na hun vertrek ging ik weer op mijn vouwstoeltje zitten en stak ik een sigaret op. Mijn gedachten dwaalden opnieuw naar Sensei. Ik kon me niet van de indruk ontdoen dat ik zijn gezicht al ergens had gezien. Maar ik kon me maar niet herinneren waar en wanneer die ontmoeting dan wel had plaatsgevonden.

Vrij van zorgen zou ik mezelf niet hebben genoemd in die tijd, het was eerder een kwestie van verveling. Dus ging ik de volgende dag speciaal opnieuw naar het theehuis, op precies hetzelfde tijdstip dat ik Sensei er had gezien. En ja, hij kwam opdagen, met een strooien hoed op zijn hoofd, maar ditmaal in zijn eentje, zonder de westerling erbij. Sensei zette zijn bril af en legde hem op een tafel, waarna hij onmiddellijk zijn handdoekje om zijn hoofd bond en gezwind het strand op liep. Net zoals de dag ervoor baande Sensei zich een weg tussen de rumoerige badgasten. Op het ogenblik dat hij in zijn eentje begon te zwemmen, kreeg ik plotseling zin hem achterna te gaan. Het water spatte op tot boven mijn hoofd terwijl ik door het ondiepe gedeelte liep. Toen het voldoende diep was, zette ik de crawlslag in, met Sensei als mikpunt. Maar anders dan de dag voordien beschreef Sensei toen een soort boog, om zo langs een onverwachte richting terug te keren naar het strand. Daardoor kon ik mijn doel uiteindelijk niet bereiken. Toen ik aan land ging en, mijn druipende handen schuddend, terug het theehuis binnenliep, had Sensei al netjes zijn kleren aangetrokken en passeerde ik hem bij het buitengaan.

3.

Ook de volgende dag ging ik op hetzelfde tijdstip naar het strand en zag ik Sensei daar. En de dag daarop herhaalde zich dit weer. Maar ik kreeg niet de kans iets tegen hem te zeggen, zelfs niet de gelegenheid hem te groeten. Sensei gedroeg zich trouwens nogal asociaal. Op zijn vaste tijdstip kwam hij en ging hij, voortdurend even afstandelijk. Hoe druk het om hem heen ook was, hij leek daar nauwelijks enige aandacht aan te besteden. De westerling die de eerste keer bij hem was, liet zich daarna niet meer zien. Sensei was altijd alleen.

Toen hij op een keer als gewoonlijk met kwieke tred uit de zee kwam gelopen en zijn yukata wilde aantrekken, die hij op de gebruikelijke plek had achtergelaten, zat die om de een of andere reden helemaal onder het zand. Met zijn rug naar me toe gekeerd schudde Sensei een paar keer met de yukata om dat zand eraf te krijgen. Daarbij viel zijn bril, die onder zijn kleren had gelegen, door een spleet in de planken naar beneden. Pas nadat Sensei zijn gordel had dichtgesnoerd over het gespikkelde witte kledingstuk, leek hij op te merken dat hij zijn bril kwijt was en begon hij hem gehaast te zoeken. Ik stak meteen mijn hoofd en hand onder de bank om de bril op te rapen. Sensei zei ‘dank je wel’ en hij pakte hem van me aan.

De volgende dag dook ik Sensei achterna de zee in. Vervolgens zwom ik ook dezelfde kant op als hij. Toen we zo’n tweehonderd meter in open zee waren, draaide hij zich om en hij sprak me aan. We waren de enige twee die daar in de buurt op het weidse blauwe zeeoppervlak dreven. Zo ver het oog reikte baadden het water en de bergen in het sterke zonlicht. Vervuld van vrijheid en vreugde zetten mijn spieren me ertoe aan wild te spartelen in het water. Sensei van zijn kant was ineens gestopt met bewegen, en hij dobberde op zijn rug op de golven. Ik volgde zijn voorbeeld. Het fonkelende blauw van de hemel trof me vol in mijn gezicht, alsof de felle kleur op mijn ogen werd afgevuurd. ‘Wat zalig, hè,’ riep ik met luide stem uit.

Na een poosje bracht Sensei zijn lichaam rechtop in het water en hij stelde me voor terug te gaan. Ik had een vrij sterke fysiek en ik wilde graag nog wat langer van de zee genieten, maar toen Sensei me uitnodigde, antwoordde ik gretig en opgewekt: ‘Ja, laten we teruggaan.’ En zo zwommen we met z’n tweeën weer dezelfde weg terug naar het strand.

Dat was het begin van mijn vriendschap met Sensei. Maar waar hij verbleef, kwam ik op dat moment nog niet te weten.

Dat gebeurde pas een paar dagen later, de middag van de derde dag daarna, geloof ik. ‘Ben je van plan hier nog lang te blijven?’ vroeg hij me opeens toen ik hem tegenkwam in het theehuis. Daar had ik eigenlijk nog niet over nagedacht, en ik had dus ook niet direct een antwoord op deze vraag klaarzitten in mijn hoofd. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik dan maar. Toen ik echter de grijns op zijn gezicht zag, voelde ik me plotseling in verlegenheid gebracht. ‘En u, Sensei?’ kon ik het niet laten de wedervraag te stellen. Dat was de eerste keer dat ik hem ‘Sensei’ noemde.

Die avond bezocht ik Senseis herberg. Ik zeg nu wel herberg, maar het was geen gewone ryokan. Het gebouw was een soort villa op het ruime terrein van een tempel. Ik begreep ook dat de mensen die er woonden geen familie waren van Sensei. Hij lachte wrang omdat ik hem almaar aansprak met ‘Sensei’. Ik verontschuldigde me door te zeggen dat het mijn gewoonte was mannen die ouder waren zo te noemen. Ik vroeg hem naar die westerling van onlangs. Nadat Sensei me een aantal dingen over hem vertelde – hoe buitenissig de man wel was, en dat hij inmiddels niet meer in Kamakura verbleef enzovoort –, zei hij dat het in feite eigenaardig was dat hij in contact was gekomen met zo’n buitenlander, hoewel hij niet eens met Japanners veel omging. Op het eind zei ik tegen Sensei dat ik meende hem al ergens gezien te hebben maar dat me maar niet te binnen schoot waar. In mijn jeugdige onbezonnenheid hoopte ik stiekem dat hij diezelfde indruk had. Ik keek dan ook uit naar Senseis antwoord. Maar na enig gepeins zei hij: ‘Ik kan me niet herinneren jouw gezicht ooit gezien te hebben. Verwar je me niet met iemand anders?’ Hierdoor voelde ik een vreemd soort ontgoocheling.