schwob_logo

schwob

 
Terug naar boek

Fragment

Babbitt

Sinclair Lewis

[…]

Hij zweeg en staarde naar de deur. Paul Riesling kwam binnen. Babbitt zei: ‘Tot straks, jongens,’ en liep snel naar de andere kant van de lobby. Op dat moment was hij niet het nukkige kind van de slaapveranda, de huistiran van de ontbijttafel, de geslepen makelaar van de bespreking met Lyte en Purdy, noch de brallende Good Fellow, de Grappenmaker en de Echte Kerel van de Athletic Club. Nu was hij voor Paul Riesling een oudere broer, die altijd voor hem in de bres sprong, hem bewonderde met een trotse en onvoorwaardelijke liefde die de liefde voor vrouwen ontsteeg. Plechtig gaven Paul en hij elkaar een hand. Ze glimlachten verlegen alsof ze elkaar drie jaar in plaats van drie dagen niet hadden gezien.

‘Hoe gaat het met jou, ouwe paardendief?’

‘Goed, denk ik. En met jou, miezerige schrielkip?’

‘Prima, overjarige kaashomp.’

Aldus weer verzekerd van hun genegenheid voor elkaar, bromde Babbitt: ‘Fijne kerel ben je. Tien minuten te laat!’ Riesling bitste terug: ‘Nou, je boft anders maar dat je nu met een echte heer mag lunchen.’ Grijnzend liepen ze de Romeinse toiletruimte in, waar mannen voorover stonden boven in een exorbitant dikke plaat marmer verzonken wasbakken, alsof ze in eerbied bogen voor hun eigen beeltenis in de immense spiegel. Luide, zelfingenomen en autoritaire stemmen ketsten van de marmeren muren, werden door het plafond met de lavendelblauw omrande melkwitte tegels weerkaatst, terwijl de hoge heren van de stad, de baronnen uit de wereld van verzekeringen, rechten, kunstmest en autobanden elkaar vertelden hoe het verder moest met Zenith. Ze verkondigden dat het een warme dag was, onmiskenbaar lente, dat de lonen te hoog waren en de rente op hypotheken te laag was, dat Babe Ruth, die geweldige honkballer, een goed mens was, en dat ‘die twee gekken van het Climax Vaudeville Theater deze week echt een prima stelletje acteurs waren.’ Babbitt, wiens stem anders altijd het overtuigendst en patriarchaalst van allemaal klonk, hield zich gedeisd. Naast de enigszins somber zwijgende Paul Riesling voelde hij zich wat ongemakkelijk, en straalde hij liever rust, kracht en intelligentie uit.

De inrichting van de lobby van de Athletic Club was gotisch, de inrichting van de toiletten Romeins keizerlijk, van de lounge Spaans en van de leeszaal Chinees chippendale, maar de parel van de Club was de eetzaal, het meesterwerk van Ferdinand Reitman, de drukst bezette architect van Zenith. Het was een hoge en half in vakwerk uitgevoerde ruimte, met openslaande glas-in-loodramen in Tudorstijl, een erker, een enigszins musicusloze musici-galerij en wandtapijten die de ondertekening van de Magna Charta moest afbeelden. De balken waren met de hand geschaafd door Jake Offutts carrosseriebedrijf, de scharnieren waren van met de hand gesmeed ijzer, de lambrisering vastgezet met met de hand gemaakte houten pinnen en er was een heraldische stenen schouw waarover de folder van de Club zei dat hij niet alleen groter was dan elke andere Europese kasteelschouw, maar ook dat het trekgat onvergelijkbaar veel vakkundiger was aangelegd. Bovendien was hij veel schoner, omdat hij nog nooit had gebrand.

De helft van de tafels had reusachtige bladen waaraan twintig of dertig man kon zitten. Meestal zat Babbitt aan de tafel vlak bij de deur, met onder anderen Gunch, Finkelstein, professor Pumphrey, Howard Littlefield, zijn buurman, T. Cholmondeley Frink, de dichter en reclameman, en Orville Jones, die verreweg de beste wasserij van Zenith had. Ze vormde een clubje binnen de Club en noemden zich schertsend de ‘Rouwdouwers’. Toen hij vandaag hun tafel voorbij liep riepen de Rouwdouwers: ‘Komen jullie erbij zitten? Of zijn Paul en jij te trots om bij arme mensen aan tafel te zitten? Bang dat iemand een flesje bij je zal bietsen, George? De heren vinden zichzelf kennelijk heel bijzonder!’

‘Nou en of,’ bulderde hij. ‘We laten onze goede naam niet bezoedelen door een stelletje krenten!’ En hij nam Paul mee naar een van de kleine tafels onder de musici-galerij. Hij voelde zich schuldig. Op de Athletic Club werd het niet op prijs gesteld wanneer je je afzonderde. Maar hij wilde Paul voor zichzelf.

Die ochtend had hij zich nog een groot voorstander getoond van de lichte lunch en nu bestelde hij alleen maar schaapskotelet, radijs, erwtjes, appeltaart, een stuk kaas en een pot koffie met slagroom en voegde daar nog gewoontegetrouw aan toe: ‘En eh… O, en doe er ook nog maar een portie frites bij.’ Toen de kotelet werd opgediend, strooide hij er ruim peper en zout op. Hij deed altijd peper en zout op zijn vlees, en ruim, voordat hij had geproefd.

Paul en hij bespraken het lenteachtige van de lente, de voordelen van een elektrische sigarenaansteker en het besluit van de New Yorkse assembly. Pas toen Babbitt zich opgeblazen en misselijk voelde van al het schaapsvet stortte hij zijn hart uit.

‘Vanmorgen heb ik een leuke deal gesloten met Conrad Lyte die me vijfhonderd dollar heeft opgeleverd. Niet slecht, lang niet slecht. En toch… ik weet niet wat me vandaag mankeert. Misschien is het lentekoorts of is het gisteravond te laat geworden bij Verg Gunch, of misschien is het de winterdrukte, maar ik voel me de hele dag al zo somber. Daar ga ik natuurlijk niet bij die kerels aan de Rouwdouwerstafel over zeuren, maar bij jou… Heb jij dat gevoel ook weleens, Paul? Het overkomt me gewoon: ik doe alles wat ik hoor te doen: ik onderhoud mijn gezin, heb een keurig huis en een zes-cilinder auto, heb een leuk bedrijf opgebouwd, en ik heb geen slechte gewoonten, behalve roken, maar daar ben ik bijna helemaal mee gestopt trouwens. Ik ben lid van een kerk, speel golf om in conditie te blijven en ik ga alleen met fatsoenlijke kerels om. En toch blijf ik iets onbevredigds houden.’

Het kwam er lijzig uit, onderbroken door het geschreeuw van naburige tafels, door het obligate geflirt met de serveerster, door gekreun omdat hij duizelig werd van de koffie en zijn maag opspeelde. Onzeker verontschuldigde hij zich, maar Paul sneed met zijn benepen stem door de mist heen:

‘Lieve help, George, je denkt toch niet dat het voor mij iets nieuws is om te ontdekken dat wij, die onszelf zo verdraaid geslaagd vinden, niets aan al dat zwoegen overhouden? Je kijkt alsof je bang bent dat ik je als relschopper zal aangeven! Je weet hoe mijn leven gelopen is.’

‘Dat weet ik, jongen.’

‘Ik had eigenlijk violist moeten zijn, maar ik ben handelaar in dakpapier geworden! En Zilla – O, ik wil niet klagen, maar je weet net zo goed als ik wat voor gezellige echtgenote zij is. Neem nou gisteravond. We gingen naar de film. Er was een lange rij in de hal, en wij stonden achteraan. Ze begon voor te dringen met zo’n houding van ‘Wie maakt me wat?’ Echt waar, soms als ik naar haar kijk en zie hoe zwaar ze altijd opgemaakt is, naar parfum stinkt, moeilijk doet en altijd iets jankerigs heeft, zo van ‘Zeg, ik ben een dame, hoor’, nou, dan kan ik haar wel vermoorden! Goed, zij dringt zich in die menigte naar voren, ik achter haar aan en ik voel me behoorlijk opgelaten, tot ze vlak bij het fluwelen koord is en bijna aan de beurt is om naar binnen te mogen. Maar daar staat een mannetje, en die staat daar waarschijnlijk al een half uur te wachten. Ik had wel bewondering voor die snuiter, want die zegt heel beleefd tegen Zilla: “Mevrouw, waarom probeert u voor te dringen?” En zij – God, wat schaamde ik me – zij zegt op hoge toon: “U bent geen heer,” betrekt mij erbij en krijst: “Paul, die man heeft mij beledigd!” en die arme kerel, die gaat er nog op in ook.

Ik deed alsof ik ze niet had gehoord – ja hoor, alsof je dat zou kunnen missen! – en ik keek de andere kant op. Ik kan je precies vertellen hoe elke plafondtegel in die hal eruitziet. Er is er eentje met bruine vlekken, net het gezicht van de duivel. En al die tijd maakten die mensen daar opmerkingen over ons, we stonden daar echt als haringen in een ton. En Zilla ging maar door tegen dat ventje en krijste dat “mensen zoals hij niet toegelaten mochten worden in een gelegenheid die eigenlijk voor beschaafde dames en heren is bedoeld” en “Paul, wil jij de manager waarschuwen, dan kan ik dit ettertje aangeven?” Jemig, wat was ik blij toen ik naar binnen kon glippen en me in het donker kon verbergen!

Na vierentwintig jaar van dat soort dingen kun je niet verwachten dat ik met het schuim om mijn mond achterover val omdat jij laat doorschemeren dat dat lieve, keurige, respectabele, deugdzame bestaantje van je niet zo geweldig is als iedereen beweert? Ik kan er niet eens over praten, behalve tegen jou dan, omdat iedereen zou denken dat ik laf was. Misschien ben ik dat wel. Dat kan me ook niet meer schelen… Ach, je moet altijd wel veel gezeur van mij aanhoren, Georgie!’

‘Onzin, Paul, je hebt nooit ‘gezeurd’, zoals jij het noemt. Soms… Ik zit altijd tegen Myra en de kinderen op te scheppen dat ik zo’n fantastische makelaar ben, en toch heb ik soms stiekem het idee dat ik niet zo’n Pierpont Morgan ben als ik wil doen voorkomen. Maar als ik jou kan helpen door je af en toe wat op te vrolijken, Paulski van me, laat Sint Petrus me misschien toch wel binnen!’

‘Ja, je bent een opschepper, Georgie, nagel aan mijn doodkist, maar je hebt me er wel doorheen gesleept.’

‘Waarom ga je niet scheiden van Zilla?’

‘Waarom niet? Kon ik het maar! Gaf ze me de kans maar! Voor geen geld zou ze van me scheiden, nee, of bij me weggaan. Daarvoor is ze veel te dol op haar drie maaltijden per dag en de paar pond met noot gevulde bonbons ertussendoor. Was ze me maar eens ontrouw! George, zo’n schoft wil ik helemaal niet zijn. Als student dacht ik dat een man die zoiets zei bij zonsopgang doodgeschoten mocht worden. Maar echt waar, ik zou me doodlachen als ze echt met iemand anders de liefde bedreef. Nou, mooi niet! Tuurlijk flirt ze met alles en iedereen – je weet hoe ze handjes vasthoudt en lacht – die lach, die afschuwelijke schelle lach – hoe ze kakelt: “Stouterd, kijk maar uit, anders neemt mijn grote man je te grazen!” en die vent kijkt dan naar me en die zie ik denken: Nou, mannetje, maak maar dat je wegkomt, want anders vallen er klappen! En voor haar eigen plezier laat ze hem nog een tijdje doorgaan totdat ze de gekwetste onschuld uithangt en verlekkerd jammert: “Ik wist niet dat u zo iemand was.” Ze hebben het in verhalen weleens over die demi-vierges…’

‘Over die wat?’

‘… maar die sluwe, kille, ingesnoerde, getrouwde oude vrouwen zoals Zilla zijn veel erger dan welk meisje met een bobkapsel ook dat dapper de storm des levens in gaat, maar altijd een paraplu achter de hand heeft! Maar ja, je weet hoe Zilla is. Hoe ze kan zeuren, zeuren, zeuren. Hoe ze alles wil hebben dat ik kan betalen en veel van wat ik niet kan betalen, en hoe ontzettend onredelijk ze is. Wanneer ik er dan de pest in krijg en het met haar wil uitpraten, speelt ze opeens zo goed de ideale vrouw dat zelfs ik erin trap en verstrik raak in een heleboel “Waarom heb je dat gezegd” en “Dat heb ik niet zo bedoeld.” Heus, Georgie, ik heb niet zoveel noten op mijn zang, in elk geval niet met eten. Natuurlijk, en daar klaag jij ook over, hou ik wel van een behoorlijke sigaar – niet van die Flor de Cabagos die jij rookt…

‘Zo kan-ie wel weer! Dat is een heel goede eenvoudige sigaar. Heb ik je trouwens al verteld, Paul, dat ik bijna helemaal ben gest…’

‘Ja, hoor. Maar ook al krijg ik niet wat ik wil, ik kan ook best zonder. Ik vind het niet erg om verbrand vlees te eten, perzik uit blik en fabriekstaart als exquise toetje, maar het gaat me toch echt te ver om er begrip voor te hebben wanneer de kokkin ontslag heeft genomen omdat Zilla haar zo afschuwelijk behandelt en mijn vrouw de hele middag in haar gore negligé onderuit heeft zitten lezen over een of andere stoere cowboyheld en ze dus geen tijd had om te koken. Jij hebt het altijd over de moraal, en daar bedoel je dan monogamie mee, denk ik. Jij bent altijd mijn steun en toeverlaat geweest, maar in wezen ben je natuurlijk een sukkel. Jij…’

‘Waar haal je dat sukkel vandaan? Ik kan je wel vertellen…’

‘… wilt graag integer overkomen en iedereen laten weten dat het de “plicht van een verantwoordelijk zakenman is om volstrekt deugdzaam te zijn, om als voorbeeld voor de gemeenschap te dienen.” Maar eigenlijk ben je zo integer over moraal, mijn beste Georgie, dat ik me niet durf voor te stellen hoe immoreel je in wezen wel niet moet zijn. Goed, je kunt…’

‘Wacht nou eens even…’

‘… zoveel over moraal praten als je wilt, maar neem nu maar van mij aan dat zonder jou en zonder die paar avonden dat ik viool heb gespeeld samen met Terrill O’Farrell op zijn cello, en die drie of vier lieve meisjes die me even de beestachtige grap hebben laten vergeten die ze “respectabel leven” noemen, ik mezelf al jaren geleden van kant had gemaakt.

En mijn werk! Die dakbedekking zeker! Daken voor koeienstallen! Ik bedoel niet dat ik niet veel plezier heb beleefd aan het spel: de vakbonden een streek leveren, een vette cheque binnen zien komen en het bedrijf zien groeien. Maar wat is de zin ervan? Het gaat bij mijn bedrijf niet om het verkopen van daken… in principe is het alleen zaak om ervoor te zorgen dat mijn concurrenten geen daken verkopen. Net als bij jou. Het enige wat we doen is elkaar de nek omdraaien en het publiek ervoor te laten betalen!’

‘Nee maar, Paul. Je praat al net als die ellendige socialisten!’

‘O ja, natuurlijk bedoel ik dat niet zo… denk ik. Natuurlijk… concurrentie… haalt het beste in je boven… de sterkste overwint… maar… maar wat ik bedoel: neem nou die kerels die we kennen, die mannen die hier op de Club zitten, die lijken volmaakt tevreden met hun privéleven en hun werk, die maken zich sterk voor Zenith en de Kamer van Koophandel en roepen dat de stad naar de één miljoen inwoners moet. Maar ik durf te wedden dat wanneer je in hun hoofd kon kijken, inderdaad eenderde van hen dik tevreden is met zijn vrouw, kinderen, vrienden en werk, dat eenderde ongedurig is maar dat niet wil toegeven, en dat eenderde zich ellendig voelt en dat ook weet. Ze hebben een hekel aan dat hele spannende, enthousiaste, jachtige spel, en ze vinden hun vrouw saai en hun gezinnen stom – tenminste wanneer ze zo’n jaar of veertig, vijfenveertig zijn vinden ze dat – en ze hebben een hekel aan hun werk en ze zouden net zo lief… Waarom denk je dat er zoveel “geheimzinnige” zelfmoorden zijn? Waarom denk je dat er zoveel zogenaamd welgestelde burgers zich in de oorlog hebben gestort? Uit patriottisme, denk je?’

Babbitt snoof minachtend. ‘Wat had je dan verwacht? Dacht je dat we op de wereld waren gezet om het gemakkelijk te hebben en – hoe noemde Isaac Watts dat – “te zweven op een zorgeloos bed van bloemen?” Dacht je dat de mens alleen was geschapen om gelukkig te zijn?’

‘Waarom niet? Hoewel ik nog nooit iemand ben tegengekomen die wist waar de mens wél voor geschapen was.’

‘Nou, we weten, en niet alleen uit de Bijbel, maar gewoon met ons verstand, dat iemand die niet in alle ernst zijn plicht doet, ook al is dat niet altijd even interessant, een regelrechte… Nou ja, dat is gewoon een zwakkeling. Een slapjanus, eigenlijk. En wat zit jij nu te verkondigen? Nou? Als een man zijn vrouw saai vindt, vind je dan echt dat hij het recht heeft om haar de bons te geven en ertussenuit te knijpen, of zelfs zichzelf van kant te maken?’

‘Goeie God, ik weet niet welke “rechten” iemand heeft! En ik weet ook geen middel tegen verveling. Als ik dat wel wist was ik de enige filosoof die het levensrecept wist. Maar ik weet wel dat tien keer zoveel mensen hun leven saai vinden en onnodig saai, als er ooit zullen toegeven. Ik ben ervan overtuigd dat als we af en toe ons hart eens luchtten en het toegaven, in plaats van zestig jaar lang aardig, geduldig en trouw te zijn en dan aardig en dood tot in alle eeuwigheid, we het leven wellicht, misschien iets leuker zouden maken.’

Ze gaven zich over aan mistige bespiegelingen. Babbitt was enorm bezorgd. Paul was stellig, maar wist niet helemaal zeker waar hij zo stellig over was. Af en toe was Babbitt het plotseling met Paul eens en sprak hij zijn eigen betoog over plicht en christelijk geduld tegen en van die roekeloze stellingname werd hij telkens weer merkwaardig vrolijk. Uiteindelijk zei hij:

‘Moet je luisteren, Paul, je praat voortdurend over je kont tegen de krib gooien, maar dat doe je nooit. Waarom niet?’

‘Dat doet niemand. Macht der gewoonte. Maar… Georgie, ik zit wel aan een klein verzetje te denken…O, maak je maar niet ongerust, steunpilaar der monogamie, het is heel keurig. Het staat volgens mij al vast – hoewel Zilla natuurlijk blijft jengelen om een dure vakantie in New York en Atlantic City, met de lichtjes en de clandestiene cocktails en een stelletje saletjonkers om mee te dansen – maar de Babbitts en de Rieslings gaan toch naar Lake Sunasquam? Zullen jij en ik een smoes bedenken – zaken in New York of zo – en een dag of vier, vijf eerder dan zij naar Maine gaan en lekker lanterfanten, sigaren roken, vloeken en de teugels laten vieren?’

‘Geweldig! Geweldig idee!’ zei Babbitt enthousiast.

In geen veertien jaar was hij zonder zijn vrouw op vakantie geweest en geen van tweeën geloofde eigenlijk dat ze de stoute schoenen zouden aantrekken. Veel leden van de Athletic Club gingen zonder hun echtgenote kamperen, maar zij waren dan ook echte vissers en jagers, terwijl het heilige, voor eeuwig vaststaande tijdverdrijf van Babbitt en Paul Riesling bestond uit golfen, toeren met de auto en bridgen. Wanneer een visser of een golfer van hobby zou veranderen was dat een inbreuk op zijn zelfopgelegde discipline die elke weldenkende en keurig nette burger zou hebben geshockeerd.

Babbitt zei op luide toon: ‘Dan moeten we maar eens kordaat optreden en zeggen: “Wij gaan eerder dan jullie, punt uit.” We gaan niks misdadigs doen, hoor. Zeg gewoon tegen Zilla…’

‘Tegen Zilla zeg je nooit iets gewoon. Zij is bijna net zo’n zedenpreker als jij, en als ik haar de waarheid vertelde zou ze ervan overtuigd zijn dat we in New York met wat vrouwtjes hadden afgesproken. En zelfs Myra – zij zeurt niet zo erg als Zilla, maar ze zou zich wel zorgen maken. Dan zou ze zeggen: “Heb je liever helemaal niet dat ik met je meega naar Maine? Als jij mij er liever niet bij hebt, ga ik voor geen goud mee.” En dan zwicht je daar natuurlijk voor. Verduiveld nog aan toe! Laten we een potje gaan kegelen.’